— Katrijne, hoeveel wóóg Moorke?
— Zeven onsen, als gij het weten wilt. Maar wat heeft dat ermede te maken?
— Mogelijk veel, Katrijne. Zeg mij eens: hoeveel woog de schellevisch?
— Pront veertien onsen, zegde Katrijne vol onwil.
— Héé, sprak Pastoor Poncke verrast, — de helft van veertien onsen behelst zeven onsen. Lang mij de schaal, beval hij. Schóón. Danke. Ik bied u een experiment, dochter-Katrijne, van het zuiverste water. Moorke is voorzeker onschuldig. Een vreemde kat is de roover, profeteer ik u. Lang mij thans de overgebleven helft van de schellevisch. De helft weeg zeven onsen, nietwaar?
— Peinst ge, dat ik niet wegen kan?
— Niet zoo onstuimig, mijn dochter. Heeft Moorke recht op een pleiter of niet? Lang mij Moorke, Katrijne.
De maarte gehoorzaamde stuurs.
— Katrijne, ge gedraagt u onrechtvaardig, geloof mij. Zie, ik doe Moorke op de andere schaal. Moorke van zeven onsen. Ei, wat geschiedt er, Katrijne. De schaal balanceert, de naald wijst het middenste cijfer. En nu vraag ik u in gemoede: is Moorke schuldig of niet schuldig? Nìet schuldig, Katrijne. Want wanneer dit uw Moorke is, waar is dan het verdwenen schellevischstuk? En wanneer dit het verdwenen schellevisch-part verbeeldt, wáár wijlt uw Moorke?
De fantazij baarde Pastoor Poncke wederom slechts gering nut. Al dieper vatte het besef wortel, dat het lichaam-Poncke den asceet-Poncke deerlijk overmocht. Het kostte hem danig inspanning, op den kansel een sermoen gaaf te voleindigen. Het kwam hem voor, hoe hij vanlangsom zijn greep verloor op de parochianen. Hij kon soms beven op de beenen, zoodat hij, midden in een