Het geschiedde in dezelfde week, dat Katrijne zwaar in gramte rocht op Moorke. Pastoor Poncke, al lezend voor het haardvuur gezeten, hoorde haar schrollen op het katerke — schrollen zonder einde.
Héé, daar moet ik het mijne van hebben, zegde Pastoor Poncke opstaand, — Katrijne mag geen falikanten koers vatten, ik moet haar blind houden, haar de duizelingen van den asceet Poncke verhelen. Van uchtend zwijmelde ik wederom. Ik ben, ’laas, een wrakke asceet.
Hij stapte Katrijne heur keuken binnen.
— Wat schort er, Katrijne, dat gij zoo tekeergaat?
— Ah, die leelijkaard van een Moorke!
— Leelijkaard, Katrijne-dochter? Waarom?
— Omdat hij ’ne halve schellevisch heeft gestolen, brieschte de maarte, en op een schotel duidend: — Of is dit soms een hééle schellevisch? Alsof ik hem tekort doe, alsof ik hem niet van de straat heb opgeraapt, alsof ik hem niet lijk een lieve-bloed behandel. Corneel zegde de waarheid. Corneel zegt: — Gij kunt een kat verknuffelen zooveel gij het verkiest — ze blijft een kat, een geniepigaard, een valscherik, zegt Corneel. Maar ik wilde daar niets van hooren. Moorke is geen kat gelijk alle katten, zegde ik Corneel. Maar Corneel zegde: — Een kat is geen hond, ik verwittig u! Ah, leelijke schellevischdief!, dreigde zij het op een stoelzate knip-oogend Moorke.
— Katrijne, mijns erachtens beticht gij Moorke op bijster lossen grond. Strijk niet re rap vonnis. Stond dat venster alsaan open? — Ik ben geen seconde uit mijn keuken geweest. Ik ga efkes naar den kelder, keer weêrom en vind dìt. Geen ander dan Moorke heeft de diefte gepleegd. Het is om zot te worden.
— Katrijne, hebt gij Moorke deez’ morgen op de schaal gezet?
— Ja, en ik weeg hem nooit meer. Ik trek mijn hand van hem af.