— Ja, Katrijne. De keizer wil immers het zijne?
— Een vischke ’s Vrijdaags…
— Vischke?
— Ja, Katrijne. Ook het vischke blijft. En mijn wijnken… Heere, men kan niet alles klakkeloos over boord smijten. Maar van zoogenaamde zware spijs, vleezen en diergelijke, wil ik niemendal weten. Niet dat ik ook u mijne onthouding opleg. Verre van daar. Gij smult gelijk voorheen. Gij zijt Poncke niet. Elkendeen heeft nu eenmaal zijne bizondere devooren. Moorke dreelt u rond den rok, Katrijne!
— Och-arme!
Katrijne bukte heur en greep het katerke en vertroetelde het:
— Mijn tjoefelke, zijt ge van mijnen schoot gestuikt en hebt g’ u wee gedaan? Kom maar bij ’t vrouwke, mijn weezeke! Een pluimke gewicht zijt gij, niemendal meerder. Maar ’t zal gebeteren, poezeke!
— Gij kent nu mijn spijskaart, Katrijne?
— Ja’t. …Och-arme, zoo verschopt te zijn, mijn dierke. Kende ik den wreedaard, ik zou hem krijgen!
— Danke, Katrijne.
— Ja’t, zegde Katrijne, recht-rijzend. — Ik heb nog melkske voor u, mijn lieveke…
En met Moorke weder hecht aan heur hart verliet zij de boekerij. Pastoor Poncke wreef zich in de handen. Behendig had hij met het woord gelaveerd en Katrijne in argeloosheid gelaten. Moorke zou nog maanden haar aandacht op-vergen en ondertusschen zou hij… Neen, hierover gezwegen. De geest is heerscher. De geest — begoochelde hij Katrijne wezenlijk? — is meester over alle lichamelijkheid. Waarom zou hij, Poncke, géén ascese betrachten? Ik ben asceet, besloot hij.
En hierop nam hij bedachtzaam een snuifke.