— Pàp?, schrok de maarte.
— Pap, Katrijne en niemendal anders dan pap. Pap uit puur geestelijke schikking. Sedert lang voel ik talent, aanleg voor pap. — En de lever, de coteletten, al mijne braadsels en baksels? Dus ik ben bij u maarte om pàp te bereiden!
— Uitsluitend, Katrijne.
— Ha-maar! Katrijne sloeg de handen tegaar en merkte niet, dat Moorke van haar schoot rolde.
— Van u af aan ziet ge in mij een asceet, Katrijne.
— Ja, ge zegde zulks reeds, maar was is dat voor een ding…?
— Alle heiligen waren asceten, Katrijne. Uit boetedoening, Katrijne. Boetedoening voor u, voor mij, voor een ander, voor zichzelf. Zij verachtten wereldsche pleizieren en lekkernijen. Sint Franciscus at droog brood met assche bestrooid. : — Dat geeft klaarte in de ziel, zegde hij. Ik wil gestrengelijk leven, Katrijne. Enkellijk vermits ik jaren-aaneen te danig van uw keuken, en dies wérelds, genoten heb. Ik wil in den hemel komen, weet ge.
Katrijne verschoof overentweer op haar zate.
— Bedaard, Katrijne. Ik beticht u niet, gij zijt geen verleidster. Héé, hoe zoude ik asceet kunnen worden zonder vooraf de genietingen uwer weergalooze kunst te hebben gesmaakt. Hoe kan men licht zijn zonder het bestaan der duisternis. Uw kunst was mij de nacht, Katrijne. Eilieve, de nacht is schoon. Hoog ruischt de wind door de stilte onder de sterren, Katrijne —, de stèrren… Nu echter is de periode aangevangen van den dag. Gij verrichttet het uwe tot mijn heil, thans moet ik het mijne verrichten. Dat is helder lijk dauw. Niet dat ik van zin ben mij heiligheid te verwerven. „De Heilige Poncke” — welk een mallepraat. Een doodsimpel Pastoorke van Damme, acht ik mij. Het lust zijn eike nog des uchtends…
— Eike?