Er ligt een mes op straat en een man legt uit.
— … Voor een halve stonde stuikte er een leidekker van dat dak op de kasseien, dood, met gekraakten wervel. Ze hebben hem op een berrie weggevoerd naar ’t patersconvent in de Kruisslop. Och-arme, hij laat wijf en twee schapen zonder uitzicht op de wereld. Stijf wreed, Mijn-Heer Pastoor. Kom dichter bij mijnen kop. Nu kunt ge ’t treffelijk waarnemen.
— Inderdaad, beaamde Pastoor Poncke — een vlijme puntige knijf.
— Ja ’t, pront, zegde het peeke. — Ge rijdt gij op ’nen ezel, Mijn-Heer Pastoor?
— Gelijk Onze Lieve Heer, knikte Pastoor Poncke en op mijmerenden toon vervolgde hij: — Héé, ik mag er niet op peinzen…
— Wat vermeent Mijn-Heer Pastoor?
— Op dat mes, huiverde Pastoor Poncke, — De man had erin kunnen vallen… een geluk, dat hij eraan ontsnapte…