huidige gedaante Noë’s wijngaard betreden had, Noë hadde hem met zijne zonen er uit gezonden als een onwaardige. Overigens een braaf man, de Notaris Vercuyck, Socrates. De koetse vertrekt. Geheel een braaf man — uitgeweerd het punt van de versmading, welke een beleediging Gods behelst, dunkt het mij. God schiep ons den wijn als een zijner blijdste gaven, geloof mij, mijn Vriend. Hoogelijk geloofd zij de Heer-God vanwege den wijn. Zoo weze ’t, nu en in alle eeuwigheid.
Zij waren thans buiten Damme, op de baan naar Brugge gekomen en Pastoor Poncke hief den brevier tot dicht onder de oogen en las prevelend de gebeden tot heil der wereld en zijne parochianen. Brevieren was voor hem: spreken met God. Elk woord glansde mystisch en dit glanzen deelde zich mede aan zijn gemoed. De aardsche dingen rondom bestonden niet langer en van hem zelve restte niets meer dan zijn zwaartelooze ziel. : — Een waarachtig meditatief brevierend priester wordt Ruusbroec in het Soniënbosch, verklaarde hij meermaals, — een opgetrokkene in God, een glorieus verloren, een eeuwigheidsverwerver.
Een kwart uur lang stapte Socrates langs den boord der Brugsche vaart. Over het smalle water scheerden de eerste zwaluwen. Ginds in de bocht gleed een beurtschuit aan; het jagerke te ros djakte lustig met zijn zweep in de hellen uchtend. Pastoor Poncke verkeerde alsdan in overaardsche regionen. Op een moment stak Socrates de baan over. Pastoor Poncke brevierde.
— Goêndag, Mijn-Heer Pastoor! Zijt gij niet falikant op weg?
— Héé…, schrok Pastoor Poncke op en blikte den spreker, een spittenden daggelder, verdroomd in het verweerd wezen.
— Zijt gij niet falikant op weg, met permissie, Mijn-Heer Pastoor?
Pastoor Poncke keek rondom zich. Van een gaanpad geen spoor.