bladzijde 29 30 31

Hij flooit mij des nachts: Me-lieveke. Ik ben zoo beducht, oei-oei, zoo beducht. Verjaag hem mij.

— Ik zàl, verzekerde Pastoor Poncke het vervuilde Mieke. — De snuif in deze doos, Mieke, stamt uit het paradijs. Ten overvloede heb ik haar nog eens gewijd. Geen duivel is ertegen bestand. Hier. Grijp geducht toe, met duim en wijsvinger. Houdt uw hoofd ver achterover. Snuif diep, snuif gelijk de ossen, Mieke. Nies. Nies. Schoon. Wèl bekome het u, Mieke. Een beetje op mijnen toog, dat is niemendal. In naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Driemaal. Ho. Amen. Waar toeft thans uw duivel, Mieke? In de hel, Mieke. Voor zes weken in de hel. Zes weken kan hij u niet genaken. Gij kunt de kinderen belachen. En over zes weken vraag ge mij weder een snuifke uit het paradijs. Nil desperandum.1 Tot wederomziens.

En Pastoor Poncke verliet het van den droes bevrijd vrouwke, verzuimend zelve een snuifke te genieten.

Voor de principaalste herberg der stede, „Het Hof van Batavia”, stond de postwagen op Brugge ree tot afreis. De postillon blies op zijn koperen hoorn schel de allerlaatste verwittiging, ’tgeen Socrates te nopen scheen den gang ietwat te verzeerderen en Pastoor Poncke op zijn veurt de vermaning ontlokte:

Festina lente2, mijn Vriend. Geluiden moorden niet. Damme is geen lichtzinnig Jericho. Ei, Socrates, de Notaris Vercuyck stijgt nog nipte ter koetse. Hij zag ons niet. Al meer en meerder gelijkt hij een rif, mijn Vriend. Stap voor stap vergezelt hem de Dood. Hij is zoo bloedeloos lijk het perkament, waarop hij zijne testamenten vastlegt met den veder. Hij was al zijn leven schuw voor Octoberwater. Dit bekoopt hij heden. Wijn schept bloed. Dozijnen keeren prentte ik hem zulks in. Wanneer hij in zijne