Spiessens: Leve sit, fit, zie dit artikel quod bene fertur onus.1 Nietwáár? En: ubi non est mulier, ibi ingemiscit aeger.2 Héé Mijn-Heer Koeckaert is zoowaar ingeslapen!
Aller blik richtte zich op den Stadsschrijver.
Inderdaad, Mijn-Heer Koeckaert sliep. Zijn bovenlijf leunde scheef aan den lederen stoelrug, zijn groot hoofd rustte hem ten rechterschouder, de een hand, de linker, lag op zijn knie, de rechterarm hing onnoozel omneer. Hij had den mond half open.
— Neen, sprak Pastoor Poncke, láát hem slapen. De slaap is niet het kwalijkst deel van het leven. Ik zie gaarne een slapend mensch, die niet droomt. Mijn-Heer Koeckaert droomt niet. Hij slaapt, sluimert. Hij sluimert lijk in de holte van Gods hand. Er kleeft, geloof ik, aan hem geen schuld meer, althans niet meer dan aan een pril kind. Hij is geheel kind geworden, Mijn-Heer Koeckaert. Hij is het des te sneller in den slaap, daar hij wakend niet zeer strijdbaar genoemd kan worden. Geviel het, dat Ons-Heer deze zaal binnentord en het woord uitte van: — Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet — het zoude mij niet verwonderen, Mijn-Heer Koeckaert van zijne zate te zien opstaan teneinde op Ons-Heer toe te wandelen. Lach niet, bidde ik u. Zulk een slaap acht ik eene geheiligde handeling. Ik bevroed in mijnen slaap evenzeer kind te zijn als Mijn-Heer Koeckaert. Ik heb mij daarvan eens willen overtuigen en snapte mijn noentuk voor een spiegel. ’Laas, ik slaagde niet in mijn oogmerk. Sluimerde ik — ik zag mij niet; waakte ik heimelijk — ik zag mij en sluimerde niet. Eens menschen macht is benauwlijk beperkt. Attentie, mijne Vrienden: op het aangezicht van Mijn-Heer Koeckaert staat een kind geprent, dat hij was, vóór lange jaren. Het kindergelaat schijnt lijk dóór het mansgelaat, maakte het