bladzijde 103 104 105

meer als daarseffens. Ik zie echter het schof niet. Wacht eens… ik mag het kobbenet niet rijten, de kobbe heeft het zoo schoon gevlochten…, — wacht eens, zóó kan ik zien… gìnder gaapt het schof… warempel, de zon valt er door, mijn Vriend. We zullen nog efkes geduld oefenen.

Pastoor Poncke verstrengelde de vingers op den rug, dubde langen tijd over entwat, vezelde nadien:

— Neen, dat kàn niet… En tòch… (dan luider:) Socrates, ei, de regen heeft opgehouden en de zon wordt weder gebieder. Wij gaan huiswaarts.

Pastoor Poncke voerde, alsaan peinzend, Socrates aan den teugel het stalleken uit. Weer onder Gods hemel, hield hij verrast halt, met een snok het gelaat heffend.

Bedwongen jubelend, sprak hij:

Sócrates! Sócrates!, Zíe toch! De wereld is nieuw geworden!!…

Hij verstilde, staarde nadenkend voor zich uit, keerde zich dan tot Socrates en zegde gejaagd:

— Het kan tòch, Socrates —, het kan tòch! God heeft mij, armzaligen dienstknecht, gehoor geschonken. Hij heeft mijn gebedswoord màchtig doen zijn. Sócrates, Sócrates: dat is een mirakel! Wie deden mirakelen? De Apostelen en de Heiligen. En al ben ik apostel noch heilige, niettemin bewerkstelligde ik een wonder en zulks duidt op een uitverkozenheid. Socrates! (Pastoor Poncke werd heel overmoedig!), ik wil het bestaan, deze uitverkozenheid te beproeven… nietwaar? : onderzoek alle dingen en Socrates, ziet gij dien tronkboom daar bij de heg? Welnù…

Pastoor Poncke strekte de armen naar den wilg en uitte magisch:

— Tronk, in Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes: kom tòt mij!