De boom roerde zich niet.
— Socrates, zegde Pastoor Poncke spijtig, — het wil niet. Maar, héé, mijn Vriend, klaarde het hem, — als de boom niet tot Poncke wil komen, gaat Poncke-zelve naar den boom — dat is opterminst een even groot wonder!
En Pastoor Poncke voegde de daad bij het woord, tord steil ten boom, en taakte lijk dreelend de ruige, vochtige schors. Daarna keerde hij bij Socrates weêrom, haalde de koe-pikkel uit het stalleke en bezigde haar teneinde moeiteloos in het zadel te geraken.
— Naar huis, mijn Vriend.
De beemd, drassig, sopte onder Socrates’ hoeven. Zij bereikten den wegel. Pastoor Poncke vergat de balie te sluiten, gulzig als zijne oogen zich vergastten aan het gezicht der alom glinsterende granen. Zij reden Damme binnen. Pastoor Poncke gevoelde zich fier en zijn wedergroet aan de passanten bezat, nevens de gemeenlijke minzaamheid, entwat dat de parochianen bijkans bedeesde.
Bij het hofpoortje der pastorij klom Pastoor Poncke van Socrates af. Hij kwam met het dier binnen het eigen omhein, stapte meteenen tot over de gespschoenen in het water en sipte op zijn groenselveld, dat niet langer scheen te bestaan, want volledig blank stond van water.
— Héére, Socrates, stiet hij uit, — mijn veld is verloren!
Teleurstelling donkerde over Pastoor Poncke’s gelaat, verzwond ten deele. En zoo blijmoedig als hem moogelijk was, zegde hij tot God:
— Heer, hoe zoude ik U hiervan betichten? Wel hebt Gij in al te rijkelijken overvloed mijn veld met Uw regen gezegend, maar schuldig zijt Gìj nìet. Neen, niet gìj zijt hieraan schuldig, doch ik, Benedict Poncke, die U dezen moeshof heeft aangewezen!