getempteerd evenals Sanderken Teirlinck. De zuiverste zielen doet gij het schrijnendst zeernis aan. Ik, Benedict Poncke, priester van Damme, biecht U er niemendal van te doorpeilen. Dat eenmaal boven ons gebeente een beter geslacht moge geboren worden. Amen.
Den dag nadien wierd Pastoor Poncke met Ons-Heer bij Mieke geroepen. In gebed schreed Pastoor Poncke door de straten en achter hem luidde de koster in koorkleed de bel. De voorbijgangers ontblootten het hoofd of knielden. Pastoor Poncke bemerkte het amper. Hij kwam bij Mieke en bediende haar. Zij leek als uitgeteerd. Pastoor Poncke’s latijn zong over haar heen. Hij had niet gewild, dat zij biechtte. : — Uw leven is een biecht geweest, Mieke —, gij zijt schuldeloos voor den Heer-God lijk een pril graske.
Mieke heur adem minderde snel.
Pastoor Poncke aaide heur beenderige hand:
— Ge kunt thans gerust sterven, Mieke. De dood is schoon. De dood is de Engel, dien gij zaagt —, deze met de lange zwaansvleugels, geheugt gij het u nog?
Mieke hijgde, en haar vrije hand krampte in de sargie en in haar oogen verscheen entwat schrils.
— Ge moogt niet benauwd zijn, Mieke. Gij zult voortaan heemen bij Ons-Heer. Niemand zal u hinderen en gij zult den lof Gods zingen met de andere zielen. Ik geloof, Mieke, dat gij schoon zult kunnen zingen. Ons-Heer zal u hooren en naar u monkelen. Ah, Mieke, ik wilde dat ik met u mede kon reizen. Wat is er, Mieke? Wat zegt ge? Hèndrik? In uwe darmen? Mieke, geloof dat toch niet. Woel niet zoo, Mieke. Wie gelijk gij stillekens sterft in Gods armen, kan geen Hendrik genaken. Gij zult gelukkig zijn. Mieke toch!
Het stervend wijveke wilde omhoogkomen, zeeg terug op de