En Pastoor Poncke reed op Socrates huiswaarts.
En ’s anderendaags bezocht hij Mieke van her en constateerde bevreemd, dat zij er veel kwalijker uit-zag dan gister. Hij opperde, den doctoor van Brugge te verwittigen of haar naar het gasthuis te vervoeren, bij de nonnekes van het Heilige Hart. Doch Mieke wilde van het een noch het ander weten en dat van dien doctoor meende Pastoor Poncke niet bijster serieus. Doctoren golden hem vijanden van de natuur, levensverwoesters — de kerkhoven konden u er relaas van berichten en geen doctoor wierd ooit in den hemel opgenomen — contrarie. : — Zij gieten u de zotste medicamenten in, placht hij te zeggen, — en wanneer ge genezen zijt, ligt ge nog weken op uw polk geklonken vanwege hunne remedies!
Des noens echter verscheen bij Mieke een nonneke, teneinde haar te verplegen. En Pastoor Poncke sloot zich op in zijne librije en neusde tot diep in den nacht in Agrippa, speurend naar een uitleg omtrent de mogelijke macht van droomen. Hij ontdekte echter niets, dat sloeg op Mieke Marol heur stuk. Hij dubde op Mieke, de handen onder het hoofd en de ellebogen gestut op het schrijfblad. Menschen hadden hunnen dood gedroomd — maar immer betrof het een dood door een ramp van buiten-af. Met Mieke lag het anders. Háár teisterde Hendrik. Mieke leed lijk aan een zielskrankte, zonder in het subiete uitzinnig te zijn. Hendrik was haar dwangbeeld en haar een volstrekte werkelijkheid. Jaren en jaren leed zij aan hem — hetwelk haar, de voormalige rijkemansdochter, den naam van tooveresse berokkende. Elkendeen sterft zijn apartelijken, zijn eigen dood. Redelijkerwijs zou Mieke dies aan Hendrik moeten sterven. God, Uwe wegen zijn duister. Gij maaktet Uwe aarde niet tot de blinkendste Uwer planeten, ofschoon Gij het ànders vermocht. Gij hebt er Uw Wit mede, natuurlijk. Mieke Marol wordt, mijns erachtens, evenwel te deerlijk