en doet mij een beetje eten. Maar wat baat het te eten, wanneer men dood moet?
— Gij doolt met den dood gelijk Sanderken met het leven doolt, Mieke.
— Ik dool niet. Binnen drij dagen lig ik over aarde.
— Gij bedriegt u.
— Neen, zegde het wijveke beslist. — Doodsdroom is doodsdroom. Ik zou met den Engel mee willen, maar Hendrik zal het mij verweigeren en mij in-spinnen met woordzeem. Hendrik is de duivel… Ai-mij, ik geloof dat ik hem ruchten hoor —, staat hij niet bachten u?
— Verbeelding, Mieke. Ik bemerk geen spoor van hem. En dat gerucht is de kater, die gonst op de raamrichel in een riem zon. Zoudt ge niet van uw sponde komen?
Neen, neen, weerde Mieke haar hand aan die van Pastoor Poncke onttrekkend. En zij begon stillekens te schreemen.
— Mieke, troostte haar Pastoor Poncke, — blijf liggen indien gij dit het liefst hebt. Ik zal een Vader-ons voor u bidden.
— Ja, snikte het vrouwke.
En Pastoor Poncke zegde luid-op het Onze Vader.
— Zoo, Mieke, nu kunt ge gerust zijn. En wil ik u eens wat zeggen? Over drie dagen zijt gij springlevend en uw droom zal u rook blijken. En eet toch een luttel, Mieke. Baat het niet, het schaadt evenmin. Of drink zoo nu en dan een bekerken melk. Ik zal Katrijne bij Nelle elken dag een kanneke melk laten bezorgen. En morgen kom ik weêrom en we kouten over schelpkens en schaapkes, al navenant. En geloof maar, dat Hendrik geen teen over uwen drempel wagen zal. Als Paap Poncke een Vader-ons leest, vlucht Hendrik honderdduizend mijlen hier vandaan. En op de pastorij en in de Lieve Vrouwe zal ik voor u bidden. Alla, Mieke, tot morgen.