Hendrik, zegde ik en lijk een vrieskou doorreed mij. : — Gij ligt daar zoo stijf en verlaten, och-arme, fleemde Hendrik; — Me-lieveke, ik koester zoo’n compassie met u! Kunt ge dat zoo maar aan-zien, dat zoete lijveke, waarin g’ al uwe dagen gesleten hebt? Zijt gij zoo ongetrouw? Kruip toch ìn u, mijn boele! … Ik wilde al gaan, Mijn-Heer Pastoor, als de Engel zegde: — Mieke Marol, dàt in het schrijn zijt niet gìj, hecht aan Hendrik geen geloof. Ik vraagde: — Wie is het dan, Mijn-Heer d’Engel? : — Uw hulsel, antwoordde hij, — uw afval, dat in de aarde gedolven wordt. Hendrik lispelde: — Hij liegt, mijn bloeme. Ge hebt uwe beide oogen toch? Zie toe: wat is van afval aan uwe handen? : ze rusten u gaaf op den buik —; aan uw aangezicht? : het slaapt effen en zuiver. Kruip ìn u, kindeke! De Engel zegde: — Neen, de ziel is meer dan het lichaam, gij zijt, waar gij hier stáát, uwe ziel. : — Ziel en lichaam zijn één, zegde Hendrik. — Toe, kruip ìn u, Mieke-mijn, laat u niet misleiden! : — Hendrik is de dood, sprak de Engel. : — Ik ben het leven, me-lieveke!, zegde Hendrik; — één stap en ge leeft gelijk nooit tevoor. Kruip ìn u. Ik kom bij u! Hendrik kan zoo schoon spreken, Mijn-Heer Pastoor! Als ik hem hoor, moet ik luisteren. En ik had gedaan ’tgeen hij vergde, ware ik niet wakker geworden. Maar sedertdien durf ik het bedde niet meer uit, want dan zal ik mij-zelve weer in lijke zien.
— Ge leeft gaarne, Mieke?
— Ja-ik. Maar Sanderken Teirlinck zegt, dat het leven geenerlei waardij heeft.
— Hij zegt zulks uit oorzaak van zijn broer. Hij doolt echter. Hoe lang ligt gij alzoo, Mieke?
— Vijf dagen.
— En uw ate?
— Ik kan bijkans niet eten. Nelle van hiernevens komt wel eens