— Ik zal hem verdrijven met een kwispel wijwater en heilige spreukzeggingen, Mieke.
— ’t Is dàt niet, ’t is dàt niet, kwebbelde Mieke eenigszins koppig. — Ik ben in groote vare voor den dood.
— Een mensch sterft zoo rap niet, Mieke —, alle sterven vangt gemeenlijk aan met een waarlijke krankte en gij zegt zelve, dat…
— Ik verschei over twee dagen, voorspelde Mieke met stelligheid. — Ik ben daar zoo gewis van lijk ’nen boom. Ik had een dróóm.
— Droomen zijn begoocheling.
— Een dóódsdroom nimmer, Mijn-Heer Pastoor. Ge kunt mij mijne wete niet ontrooven. Een doodsdroom nimmer, zeg ik u.
— Wat hebt ge dan gedroomd, Mieke? Zoo, laat uw hand nu in de mijne, ik kan dan beter luisteren, Mieke.
Het wijveke sloot de oogen, begon na een spanne:
— Ik zag mijn eigen in lijke. Ik lag in mijn schrijn en het schrijn stond overende nevens de schapraai en ik stond vóór dat schrijn. Hu, dat was zoo akelig. Ik geloof, dat het tegen avond gebeurde. En aan weerskanten van mij, waren er daar almeteens twee: mij te linker Hendrik, te rechter de Engel. Hendrik had niemendal aan het lijf en zijn vel blonk bloedrood en zijne oogen waren lijk een koppel gloeiende bollekes van koper en zijn billen langbehaard en zijne voeten bokshoeven. Hij droeg een sikbaardeke, en horens op den kop. Hij was schoon en nochtans leelijk. Maar héél schoon was de Engel. Hij droeg witte kleeren tot op de wreven en twee eender lange zwaansvleugels op den rug en zijne haren waren blond gelijk vlas, zijne blinkers blauw lijk de hemel en hij verspreidde eene witte helte. : — Me-lieveke, zìet gij u?, lispelde Hendrik mij mild : — Ja-ik, Hendrik, zegde ik. : — Ach, ge zijt dood, me-lieveke, zegde Hendrik. : — Ja-ik, Hendrik, zegde ik. : — Ge zijt vervaard, mijn zoete?, vraagde hij. : — Ja-ik,