— Ah-maar, ik het ’t ventje toch eigen-oogs gezien op den vloer van zijn vlieringske!
Pastoor Poncke achtte niet op het verweer.
— Hij had het mij toch belóófd…, mompelde hij, en scherp tot het wijf:
— Hij heeft zich verhàngen?
— De koord strop hem nog rond den hals —, mijn vent zegde… Pastoor Poncke luisterde niet. In den geest schouwde hij Sanderken, hangend aan een rond een balk geknoopt lijn. …Sanderken, arm manneke, ge hadt het mij lijk bij eede… Maar dat was inzake het water… Heere, vergeef uwen dienstknecht, vergeef het hem zoo hij schuld draagt aan Sanderken dood! Peccavi!1 Arm, listig Sanderken! Hij wist niet wat hij deed. (Pastoor Poncke bekruiste zich:) Domine, miserere super peccatore.2 Hij zal een kerstene begraving genieten. (tot de vrouw:) Ik verzel u. Efkes mijn tik.
En hij verliet met de vrouw de pastorij, haastig schrijdend en biddend. Een een kwart stonde naderhand luidde de Onze-Lieve-Vrouwe Sanderken Teirlinck’s verscheiden en drie dagen later wierd Sanderken in de groeve gelaten in het bijzijn van dezelfde nonnekes, die Mieke Musschenschrik op heuren laatsten gang begeleidden. En die van Damme murmureerden in ’t verholene op Pastoor Poncke, vermist hij Sanderken een stee in gewijde aarde gejond had, want Sanderken immers bedreef de doodelijkste aller zonden? Was de kerkhofgrond en waren in het bizonder de groeven der ordentelijke doode kerstenen van Damme niet voor alle eeuwigheid onteerd? Mijn-Heer Pastoor verzaakte aan de heilige regels, niet louter híerdoor, maar eveneens, waar hij op eigen hand miskes las voor de ziel van een zelfmoorder, hetgeen, onder
- 1 Ik heb gezondigd.
- 2 Heer, wees den zondaar genadig.