’laas. Deert u de koude, mijn Vriend? Voorzeker, neen. Waar de mensch aal-naakt geboren wordt en heel zijn leven aal-naakt omme-wandelen zoude, hadde hij niet zijne vernuftige hersenen, zijt gìj van nature gansch uw bestaan warm gekleed voor welk wanweêr ook. Geen twintig priesterhabijten wegen op tegen uw ééne, u door den goedertieren Heer-God gejonde pels. Nietwaar?
Alzoo taalde Pastoor Poncke tot Socrates terwijl zij door het wintersch landschap togen. Socrates stapte niet zonder drift voort. De sneeuw zwichtte krakend onder zijn hoeftred, hetwelk Pastoor Poncke hem de opmerking maken deed, hoe dit geluid geleek aan dat van piepschreeuwende muizen: — …en, héé, Socrates, neem het van mij aan, dat de sneeuw lawijt uit zeernis, die gij hem berokkent — àlle geluid duidt op pijn, mijn Vriend, — niets is er ter wereld, mijns erachtens, dat niet lééft, alle dingen hebben hùn leven —, zoo zie ìk zulks. Zegt niet het eerste Bijbelboek, dat God het Al veroorzaakte? Kan men „dood” scheppen, — „niets”? Neen, men kan enkellijk íets vormen, — léven. De dood is een wáán, boodschap ik u. Mijne vingeren kleumen bijster. Verschiet niet van de ploffen, mijn Vriend… Pastoor Poncke liet den teugel ontglippen, sloeg de armen wijduit, sloeg ze tegen het lichaam, juist gelijk het de daggelders verrichten bij vriezing. Eenige oogenblikken herhaalde hij de beweging. Daarna vatte hij, voldaan, den teugel.
— Het bloed is weêrom in strooming gekomen, Socrates —, de kilte uitgedelgd. Voorbij die kreek komen wij aan ons eerste wit. De boer heet Krimpaert. Hij voert zijn naam met recht. Nochtans zullen wij hem proviand afspreken. Krimpaert is de gierigste boer van het Damsche. Voor de rest een eerlijk man. Héé, mijn Vriend, mijne voeten… wilte ge wel gelooven, dat mijne duivelkes door de vorst bezwijmd zijn of verdoofd? Ik voel thans