pas, dat ik ze niet voel. Feitelijk voel ik van alletwee mijne voeten niet veel. Verwonder u er niet over, dat de kweldroeskens ontkracht zijn geworden. Zijn zij niet kinderen der hitte, der hel? Waaruit men besluiten kan, dat te wintertij de duivel minder macht heeft dan anderszins en dat, hokten de boeren niet gedurig bij den haard, zij de hoogmis niet zoo schromelijk verzuimen en de pooveren milder bedenken zouden. Mijn Vriend, we zijn er bijkans.
Luttel later reed Pastoor Poncke het erf op van Krimpaert, halteerde bij de deur, wrocht zich van Socrates’ rug, maande den ezel tot moed in de koude en tord driest naarbinnen.
Krimpaert, de boer, zat voor den spokkerenden haard gezeteld. Hij was alleen in het vertrek. Hij zat ietwat voorovergebogen, de handen tegaar tusschen de knieën. Hij was een klein, verneuteld manneke met eeuwig rood-ontstoken oogleden. Zijn mond was toegenepen en lijk een dunne streep. Hij droeg een blauwen kiel en een hooge klak.
— God zegene u!, zegde Pastoor Poncke.
Traag draaide de boer het aangezicht in Pastoor Poncke’s richting, knikte zuur.
— Krimpaert, ik kom mijne voeten efkes bij uwen haard steken. Ik schuif mij proper nevens u. Het is niet voor lang. Ik peinsde, op pad zijnde: ik zal een reize bij Krimpaert kijken, hoe hij het stelt. Zoo. Uw vuurke brandt alleszins aangenaam. Er branden niet overal zulke aangename vuurkes. Er zijn menschen, die het bar hebben op het moment, wie het, kort gesproken, slecht gaat. Koude en honger zijn kwalijke dingen. Gij, boeren, zijt toch gelukkig te prijzen. Ik zie daar hesp en spek op uw balkrek, en saucijzen eraan gelijk festoenen. Tja, het woordeke „slecht” past niet op uwe lippen… Wat hèbt ge, Krimpaert, dat g’op eenmaal zoo kreunt…?