— Ik ben krank, steunde de boer en greep zich naar buik en borst tegelijk.
— Dat is leelijk, vriend, dat is leelijk… Waar mangelt het u, als ik u verzoeken mag?
— Oei, oei, en er komt geen einde aan. Trienelle heeft mij gepapt en gepleisterd, maar ’t baat niemendal. ’t Muikert overal (de boer blokte met zijn grijze oogen Pastoor Poncke scheeflings aan en Pastoor Poncke schouwde òp hem vol meewaren). Oei!… Zoo krank te moeten zijn. Mijn maag houdt niets. Er hangt lijk een waas voor mijne oogvliezen. Ik ben alsaan braakachtig. Mijn kop duizelt mij en mijn gehoor weigert somtemets. Als ik wil loopen, knikken mij de knieën van flauwte. Inwendig gloeit het mij van de koortse. ’s Nachts slaap ik geen seconde van de kramp, hier en hier…
Terwijl de boer dof door lamenteerde, had Pastoor Poncke bedachtzaam de vingertoppen tegeneen gezet en bestaarde ze. Eindelijk rocht de boer de tenden. Er ontstond een stilte. Dan knikte Pastoor Poncke bevestigend, blikte den boer compassieus aan en uitte rekkelijk:
— Tja…, gij zijt er triest aan toe…
Hij wachtte een wijle, vervolgde op eenderen toon:
— Tja…, ge zoudt bijkans Ons-Heer vannoode hebben… indien ’t erger wordt, aarzel niet iemand te mijnent te zenden… Weêrom wachtte Pastoor Poncke efkes, monsterde den zwijgenden boer, schudde droefgeestig het hoofd, hernam:
— Tja…, en besef ik het wèl, dan zijt ge welhaast dood, ik kan zelfs zeggen, dat gij reeds gestorven zijt…Uw krankte is mij bekend uit een der schrifturen van den Oosterschen heelmeester Averroes… de wijze man doopte haar „Duizendkrankte”, doch betwijfelt het, of er eenig kruid voor gewassen is, al verklaart hij, dat… Hij noemt een middel, ’twelk mij ontgaan