bladzijde 190 191 192

dekens hooger en sliep, lijk bevrijd door zijn kloek besluit, na luttel tijds hecht in.

Den volgenden uchtend bevond hij zich, nog voor Katrijne heur polk verlaten had, in den stal en sprak Socrates toe:

— Mijn Vriend, vannacht ben ik tot eene beslissing gekomen. Gij stoort mij in mijne ambtsvervulling en zulks kan God noch ik gedoogen. Gij wáárt en zìjt hard — thans ben ìk het eveneens. Ik tel drie beweeggronden, welke mij ertoe drijven, op heden met u Bruggewaarts te reizen. Ten eerste: uw eigen onverwrikbare God verzakende houding — om van mijn erbarmelijk personagie te zwijgen —. Ten tweede: Vox populi, vox Dei1gansch Damme vonnist u met ban. Ten derde — en ik zal de smart terwille van God dapper dragen —: Ons-Heeren kloeke uitspraak: Indien dan uwe rechter ooge u ergert/ trecktse uyt/ ende werptse van u: want het is u nut dat een uwer leden vergae/ ende niet uw geheel lichaem. Ende indien uw rechterhant u ergert/ houwtse af/ ende werptse van u: want het is u nut dat een uwer leden vergae/ ende niet uw geheel lichaem. De hel erachter verduik ik u als te bar klinkend. Nochtans trèk en hòuw ik, en beschrei het, dat zulks geschiên moet. Een ander zal u vervangen en, ik biecht het u zonder omwegen, nimmer zal de band, welke mij bindt aan dien ander, den beproefde, ’laas, thans geretene, ook maar in het minst evenaren. Doch ik word flauwhartig en dit betaamt mij niet. Bereid u voor op over eene stonde. God wil het, Vriend —, God wil het!

Pastoor Poncke draaide zich om en ging. Binnenshuis lichtte hij Katrijne in omtrent zijne plannen: — Katrijne, het stuit mij tegen het gemoed naar Brugge te gaan met zulk een zwart wit. Ik kan mij echter geen twee Socratessen veroorloven. Wat te wijken heeft, wijke. Pruyck luidt. Snij mij een boterhammeke