voor onderweg, terwijl gij toch snijdt. Beleg het met een schelleken kaas. Maak nadien Socrates gereed. Dat is al. Danke.
Pastoor Poncke begaf zich ter Onze-Lieve-Vrouwe en misseerde zonderling secuur, welhaast kantig, gelijk beginnelingen hun mis verrichten onder het oog van een vlijm keurend clergie-overste. Hij kwam thuis en at al even kantig.
Hij rees, zegde Katrijne „goêndag” en liep met wijde schreden naar Socrates. Zwijgend leidde hij Socrates buiten de moeshofpoort, zwijgend zette hij den voet op den meteoriet, zwijgend kwam hij in het zadel en zwijgend vertrok hij. Vier werven halteerde Socrates alvorens zij de groote baan naar Brugge bereikten. Pastoor Poncke loste geen woord, liet Socrates betijen, bepeinzend, hoe diens gestok nu pas werkelijk zin behelsde. Zéér recht-op was hij gezeten en staarde over de baan vóór hem. De morgen blauwde. Tierend vlaagde zot een troep grauwaards laag over den weg. Het ontging Pastoor Poncke’s aandacht. Allengs pijnde hem zijn stakig zitten en hij versoepelde zijne houding ietwat.
— Socrates-Vriend, zuchtte hij, — Socrates-Vriend…
En een pooze naderhand:
— Het is de zwaarste gang van mijn leven…
De Halle van Brugge, in de verte, groeide.
— Mijn Vriend, ginder wacht ons de verafscheiding. Het is wreed, heel wreed. Ik ben vol weemoed. Mocht het wezen, dat ik ginds niet iemand vind, die mij eenigermate past — ik zou uwen remplacant nooit Socrates benamen, geloof mij, mijn Vriend! — alsdan benut ik niet de diligence van Brugge op Damme, doch voeteer het pad weêrom van ends-on-tends, spijts de martelie aan mijne teenen — uit rouw en, laat ik zeggen, uit boete, Socrates-vriend. Dit is mijne solemnele belofte en tevens