eene degelijke vereffening. Geenerlei verwijt kan mij dan treffen, dunkt het mij.
Pastoor Poncke verstomde, tuurde met meer belangstelling naar het landschap weerszijds.
Twee en een halve stonde waren vergleden aleer zij de stad genaakten. Een eindweegs voor het eerste huis op stedegrond, leunde ruggelings aan een boom, een man, kennelijk van de orde der bedelaars, die zijn rijkdom aan munt becijferde, terwijl hij de geldstukken één na één in zijn voddigen vilthoed deed neertinkelen. :… Gèld, àlles ter wereld, ’laas, gaat om het geld!, dacht Pastoor Poncke, den man bemerkend. Na efkes het hoofd gelicht te hebben, klauwde de bedelaar jachtig in den hoedbol en deed de munt met rapte in de zak van zijn jas verzwinden en frutselde kwansuis wat aan de voering. :…Hij gaat mij vràgen, giste Pastoor Poncke, — hetgeen hij evenwel gerust verzuimen kan, daar mijn beurs op de pastorij verblijft —, anderszins schonk ik hem gaarne een solleke…
Socrates stapte voort, stond op een paar passen afstands van den bedelaar voor de zooveelste maal stil. …Héé, waarom juist nù?, meende Pastoor Poncke. — Gij weet immers, Socrates, dat ik geen duit bij me draag?
Over den bedelaar scheen al het leed der wereld neergezegen. Zijn fletse oogen blikten Pastoor Poncke verslagen aan en de hand met den hoed, welke hij uit-stak, beefde. En zijne stèm beefde als hij zegde:
— Ach, Eerwaarde, de menschen zijn heden ten dage van ijzer. Ach, zie mij, ik…
— Zijt ge krank, Vriend?
— Mij-zelve tel ik niet, neen. Maar mijn wijf met zes bloeden van kìnderen… Om-de-liefde-Gods, Eerwaarde…!