Ze zijn dood, uw wijf en zes kinderen?, vraagde Pastoor Poncke meewarig.
— Dàt niet, Eerwaarde, bibberde de bedelaar. — Maar, om-de-liefde-Gods… Wat is u een schamel stuiverke? Gij-liê papen zijt de staf en de steun voor ellendigaards gelijk ik en mijn arm wijf en arme kinderen… Om-de-lie…
— Hm, zegde Pastoor Poncke. — Luister eens, mijn vriend. ’Laas, kan ik u niets geven. Ik acht mij niet veel geringer arm dan u. Maar kop òp, mijn vriend. Anderen zijn er kwalijker aan toe. Gij bevestigt mij, dat noch uw wijf noch uwe kinderen omgekomen zijn. Zie, bijaldien, zijt gij reeds een beetje minder rampzalig dan gij u belooft. Gestel eens, dat uw wijf en gij twaalf kinderen hadden en alle twaalf lagen zij in het uiterste en uw huisvrouw erbij — hoe aanmerkelijker ongelukkig zoudt gij u weten! En gestel, dat buitendien al uwe verwanten in het tuchthuis zuchtten. En gestel, dat daarbij uw heem afbrandde tot den bodem. En gestel: uwe moeder bekwam van verschot een geraaktheid en uw reeds lamme vader wierd ontwricht in het brein. En gestel: baanschuivers schudden u uit tot op het bloot vel, zoodat ge naakt waart lijk een bastlooze boom. En gestel — men kan het stuk uitspinnen, vriend, tot in het oneindige! Waarmede ik zuiverlijk betogen wil, hoe slechts hij, die doorleed wat op aarde kan doorleden worden, wàrelijk van zichzelve verklaren kan, een lijder te zijn. Natuurlijk mag er ook dan nog geen Pastoor opdagen met een vetten buidel, want een lijder lijdt nu eenmaal en doet niemendal anders dan lijden. Waarna ik veronderstel, mijn vriend, dat mijne wijsheid diep in u is nedergedaald. Lijd, mijn vriend, tot de aller-allerleste grens. Dan moogt ge bijstand verwachten. Totdusverre kunt ge u dus bijster behaaglijk in uwe palmen wrijven. (intusschen was Socrates in beweging gekomen) Goedenmorgen, mijn vriend. Gode bevolen!