— Wat is er met Corneel. Nu bevat ik er geen draad meer van… Komaan, Katrijne, biecht mij precies, wat u op het hart drukt.
Met horten en stooten kwam Katrijne eindelijk los. Corneel had haar gevraagd, of zij niets aan Mijn-Heer Pastoor gemerkt had? Op haar verwonderde ontkenning, verklaarde hij met stelligheid, dat zij dan blind moest zijn of harteloos. Mijn-Heer Pastoor stak tegenwoordig in een kwalijk vel, ziedaar. Een gevaarlijke krankte moest hem bekropen hebben. Een geraamte met ’nen toog aan, dat was Mijn-Heer Pastoor. Ge kondet hem door de huid kijken. En zijne oogen lagen zoo diep in de kassen verzonken. Vroeger kaarsrecht, liep hij thans met gebogen schouders. En zijn stem had een scheur en de bloei was uit mis en preek. Dat Katrijne zulks niet was opgevallen! Onbegrijpelijk, meende de grafmaker. En des te onbegrijpelijker, waar gansch Damme erover taalde. En waarom haalde Mijn-Heer Pastoor er geen doctoor bij? Er was toch niets geestigs aan, u maar te laten doodgaan gelijk Mijn-Heer Pastoor het met zijn eigen deed? En Corneel had niet gelogen, had zij ontdekt. En zij wàs slecht. Maar zij wist niet, hoe zij zoo blind kon geweest zijn en àl Eerwaarde’s sussingen voor geldige munt aanvaardde. O, zij was zoo slecht…
En van her begon zij onstilbaar te schreien.
Bemoedigend legde Pastoor Poncke zijn hand op haar schouder. — Katrijne, wat weet de grafmaker af van ascese, van boetepleging, van versterving? Corneel overdrijft. Hij heeft immer overdreven, muggen tot olifanten opgeblazen. Zoo is zijn geaardheid. Zaagt gij ooit een asceet van weelderigen lijve? Zij waren allen om zoo te zeggen gratig van gedaante. Het is alsof zij zich zweefree maakten, hemelree, Katrijne. En er zijn er, die metterdaad zweefden, van de aarde losraakten uit heilige geestdrift. Het eendere gevoel onderga ook ik bijwijlen. De aangenaamte