Damme zijnen voormaligen bloei niet weêrom verwerven. Zes Poncke’s achtereen — reken een decennium voor iederen Poncke — en Damme was Antwerpen voorbijgestreefd en op het Belfortplein, deftig gezegd, had de statue van Jacob van Maerlant gepraald, bij wijze van schutspatroon. Nu ging het verval Damme verder aanvreten. ’s Heeren Wil geschiede. Amen.
Aldus denkend wierd Pastoor Poncke steeds ietwat weemoedig. Doch dan greep hij naar zijn brevier en bedwelmde zich aan het orgelend latijn. Hard-op las hij, pogend weder zijn stem forsch te doen klinken, hetwelk in den aanvang meestal placht te gelukken. Hij beluisterde zichzelve, hield efkes op en knikte tevree. Maar kort naderhand schudde hij het hoofd, daar hij moew werd in de keel en zijn stem schielijk in-zonk. Tja, de dood scheen geluid-schuw, liet zich niet lang door hem verschalken en antwoordde op zìjn beurt met verschalking.
En zoodoende las Pastoor Poncke al minder in den brevier en zocht solaas in de oude veronderstelling, hoe in het Paradijs voorzeker het latijn de gangbare spraak zoude blijken en hij er terdege zijn tong zou roeren. Van Maerlant, Ruusbroec, Böhme — zij taalden allen latijn en hij zou hecht makkerschap met hen sluiten en wijsheid uitwisselen al wandelend door de hemelsche dreven. Wist Pastoor Poncke voor de aangelegenheid betreffende het latijn eenigen balsem te vinden, voor een andere, eender gewichtige aangelegenheid, welke den wijn belangde, vond hij geenerlei troost. Twee keeren per dag schonk Katrijne hem een half bokaalken. Hij hunkerde naar deze momenten. Maar altijd werd hij diep teleurgesteld. Even voor Katrijne heur komst, concentreerde hij zich gemeenlijk op den in aantocht zijnden wijndrank en hij ver-beeldde zich dan den smaak van den wijn in den mond en werd onrustig van verlangst. En dan meldde heur Katrijne en jonde hem zijn rantsoen. Nauwelijks echter had hij