genipt of de ontgoocheling vermeesterde hem. Was dit zuivere wijn of een aanlengsel? Argwanend richtte hij den blik op de maarte, wier aangezicht hem heur rein geweten verried. En hij teugde het bokaalken leeg gelijk hij het een heelmiddel van Mijn-Heer Spiessens zou gedaan hebben en zegde nadien:
— De ziel mag er in-zitten, Katrijne —, voor mij is zij vervlogen. Nochtans zal ik den wijn niet verzaken, hij houdt mij in leven, of liever: hij houdt mij aan ’t sterven. En ik sterf zoo gaarne als ik leefde. Ware het niet, dat ik de zwaluws in het hoofd had, ik verkortte mij het verscheiden misschien. Ligt er nog veel sneeuw, Katrijne? Ja? Ik beid op de groote smelting, Katrijne. Hoe vergaat het Socrates? Gij vergeet niet hem te verzorgen? Heeft Jaak haver gebracht? Doe nog een paar blokskes op den haard. Danke, mijn dochter.
Veelvuldig hield Pastoor Poncke’s brein zich bezig met Socrates. De Heer-God had het hem niet toegestaan dat hij Socrates in persoon vaarwel zegde. Hij laakte den Heer-God hieromtrent een beetje. Maar het weten, dat Socrates niet wijd van hem vandaan heemde, stemde hem toch weer dankbaar. En steevast, sinds drie weken, tegen den midnoen, balkte Socrates hem zijn groet. Het wàs een groet, een teweegbrengen van eene dadige verbinding en Katrijne kalde, wanneer zij beweerde, dat het gebeurde uit begeerte naar den voortreffelijken haver van Jaak de groenselier. Wat kende Katrijne van Socrates? Niemendal. Maar hij, Poncke, doorkende Socrates’ ziel tot in de verborgenste roerselen. En als Socrates hem zijn groetnis gezonden had, sprak hij hem toe: — Danke, Socrates. Ik groet u weder, mijn Vriend. Mijne gepeinzen toeven staag bij u als ik dood ben — ja, gij hoort goed, Socrates: dóód — als ik dood ben, zult gij uw leven voortzetten zoo schokloos als thans, dit zweer ik u. Ik heb mijne plannen daartoe al genomen, weet ge. Een stervend man heeft den plicht