diergelijke dingen vooraf en secuur te bedisselen, nietwaar, mijn Vriend?
Mid-advent liet Pastoor Poncke Pater Medardus bij zich roepen. Hij bood Pater Medardus geen zate aan en sloeg den Pater eene tamelijke pooze gade aleer hij een woord uitte. Pater Medardus wachtte geduldig, de handen zedig in de wijde mouwen verscholen, en zijne oogen verpinkten niet onder Pastoor Poncke’s eigenaardige vorsching. Het prikkelde Pastoor Poncke een beetje, den Dominicaan zoo bedaard te zien; hij was welhaast genegen entwat van uittarting in diens houding te ontdekken — waren er daar niet die honden-oogen geweest…
Onverhoeds begon Pastoor Poncke te monkelen en hij sprak:
— Ei, ei!… Tja, ge zijt nu hier en ik moet uit mijn knop piepen. Zet u, bidde ik u. Zie, mijn waarde, bereids gedurende een etmaal voel ik mij uitzonderlijk monter.
— De genezing!, meende pater Medardus goedig. — Gij zult genezen. Ik bad voor u en de parochie bidt voor u. Mij wordt uwe genezing alsaan zekerder. Een straf gebed…
— Danke. Fraai van u, mijn waarde. Alevel, gij liet mij niet tenden spreken. Ik voel mij op heden danig monter, gelijk ik daarseffens verklaarde… de goesting bekruipt mij, mijne sponde te verlaten… Maar ik doe het niet. Te schel ben ik mij ervan bewust, dat mijne beenen mij niet zouden kunnen torsen… ge zoudt mij ineenzijgen zien gelijk een sneeuwvent bij dooi… Natuurlijk, genezen zàl ik: de Heer-God en de dood zullen mij genezen.
Pater Medardus schudde het groot hoofd.
— Ik versta mij er niet aan, dat gij…
— …u tot geen heelmeester wendt. Nietwaar, dit wildet gij mij zeggen! Och, mijn waarde Pater, heelmeesters — duizend