bladzijde 244 245 246

werven bracht ik het te berde —, heelmeesters zijn halfmeesters. Gij waant toch niet, dat men Gods raadsbesluit kan ontloopen? — Dat niet, beaamde de Pater, — maar…

— Welnu dan! Het is Gods raadsbesluit, dat ik, in déze kamer, op déze plaats, héé, levend te verhongeren lig. De maag groeit mij dicht. Het mes van de chirurgijn zou eraan te pas moeten komen. Er zou een genie lijk Boerhaave van Holland voor vannoode zijn teneinde het vlijm er in te zetten en mij dan nog twee dagen te doen ademen. De maag is een broos punt. Usque adeone mori miserum est?1 Neen. Daarom: Dum licet obducta solvatur fronte senecus,2 ook al telt het dum spiro, spero3 niet voor mij. Mijn hoop heeft zich ganschelijk naar de ziel verlegd — eene niet te onderschatten verandering. Ik zegde: ganschelijk. Een gezond man is immers een gebondene aan de aarde, min of meer! Denk op u-zelf. Niet dat ik u gispen wil — maar gij zijt met den refter uitnemend op de hoogte. En hier hebt ge meteen mijn grief jegens u-liên Dominicanen. Gij betracht geen mate. Neen, láát mij het woord. Ik kreeg intusschen van u al een gunstiger gedacht — vermits uwe ziel bloot uitschouwt door uwe pupillen. Gij zoudt een Franciscaan hebben kunnen zijn. Felleren lof kan ik u, dunkt het mij, niet toebedeelen. Hier hebt ge mijn hand, mijn Vriend. Zij is bijkans doorschijnend, mijn hand. Neen, ge bezeert mij niet. Danke.

Er ontstond een stilte.

Pastoor Poncke staarde voor zich uit.

Pater Medardus vingerde aan zijn lende-koord en hij pufte efkes alsof hij het zwaar heet had.

Al glarend zegde Pastoor Poncke lijk tot zichzelve: