— Men kan zich geen schoonere dagen droomen dan deze van den Advent… dagen van fijn-zinnige meditatie… grootsche dagen…
Hij wendde het aangezicht naar Pater Medardus:
— Gij zijt dit met mij eens, bevroed ik?
— Ja, zegde Pater Medardus gedempt.
— Ja, nam Pastoor Poncke van hem over en zijn oogen gingen glanzen. — De Geboorte is iets ontzaggelijks… de Heer-God schept de aarde lijk van her èn den mensch, vooral den mènsch, mijn Vriend! De erfschuld verijlt gelijk rook… de witte gloed van het Kind wil onze zielen kuisch branden… de heilige Kans is gekomen… hosannah! ’Laas, het menschelijk schepsel heeft de klok hooren luiden, maar wist niet waar de klepel hing… : Goed, zegt de Heer-God, dan red Ik u willens-nillens! Wederom: ’laas, mijn Vriend, de mensch wenschte niet gered te worden… de zonde lokt zoo schoon… zij taalt zoo zoet… Ach, het kuddeke kerstenen zal altoos gering in getal zijn… idealisten zijn zeldzaam, nietwaar? Maar ìk ben een idealist, mijn waarde. En gij eveneens. Meen niet, dat ik mij thans vlekkeloos roem… héé, ge hebt Katrijne maar naar mijne beide togen te vragen… er zitten daar rijkelijk smetten op… van bìnnen bij mij is het algelijk niet zoo hachelijk. Nochtans, roet is roet. Ik was een strop van een jongen in mijn jeugd: in boomen klauteren vanwege de vogelnesten en de eikes kapen, boogaards plonderen tot schrik van de boeren — onrijpe appels zijn lekkerder dan rijpe, mijn Vriend! —, groote menschen plagen binst zij noest aan het wrochten waren… Och, mogelijk hebt ook gij diergelijke perten uitgehaald — en God deed het u subiet becijnzen: met buikkramp, een gescheurde hooze, een vlammenden oorklikker… Neen, daarin steekt de zonde niet. Maar ge wordt ouder, mondiger… Ge gaat zelfstandig aan het denken. Ge