rebelleert aleens tegen den Hemel. En ge wordt priester en vermeet u nòg zelfstandig te denken en, ho, dan hangt het gevaar aan uw hals! Tja, ik heb mijne vlekskes, mijn Vriend. Ik heb er grondig over nagedubd. Ik zou heel zuiver willen zijn op den dag van de Geboorte. En daarom wil ik Ons-Heer ontvangen. Ik ben nu eenmaal in extremis. Neen, geen tegenspraak. Vanavond, tegen den schemer, verwacht ik u. En ik wil nu probeeren een uurke te sluimeren.
En op den gestelden tijd ontving Pastoor Poncke Ons-Heer en prees Pater Medardus nadien:
— Danke, mijn Vriend, gij kent uwen stiel. Eh, kom eens met uw oor bij mij…
En Pastoor Poncke, als vreesde hij, dat een buitenstaander hem beluisteren mocht, fluisterde hem den raad in, zijne sermoenen niet op fluweelen voeten te doen tiegen: — Mijne kinderen, mijn Vriend, zijn ruig van aard, ik ben bang, dat gij ze te zachtzinnig aanvat… schudt ze bij den kraag, raad ik u — en gij schudt ze Godwaarts. Verstaan?
Met schier bovenmenschelijken wil hield Pastoor Poncke zijn hartslag in gang, teerde op dagelijks een paar lepels meelspijs en een luttel wijn en schertste in dit verband wijsgeerig: — Pront teveel om te sterven en pront te weinig om te leven, Katrijne. Alzoo bied ik het Leven en den Dood elk het zijne, is er balancement. Sterven, Katrijne-dochter, acht ik een kunst — het sterven puur harmonisch te bedrijven, vermeen ik. In mìj reiken Leven en Dood elkaar gelijk kompanen de hand en ik ben hun bijaldien geen slagveld. En Ons-Heer glimlacht over mij, Katrijne. Stervers gelijk ik liggen niet in menigte te grijp. Ik heersch als het ware een aasjen over Dood en Leven — voor zooverre het mijn persoon betreft dan. Ik verkondig zulks niet uit verwatenheid.