en dik was. Waarom had Brugge juist een Dominicaan naar Damme gezonden en niet een Franciscaan? Monseigneur de Bisschop wist toch, dat paap Poncke de Dominicanen maar schamelkes vereerde, vermist zij àllen zwaarlijvig waren? Méérderbroeders waren zij instee van mìnderbroeders en vette geestelijken vermeende hij het ongeestelijkste wat men zich voorstellen kan. Daarom had hij Pater Medardus, zijn noodremplacant, onbijster hartelijke begroet, afstand tusschen zich en hem geschapen door hem „ambtgenoot” te benamen — Pater Medardus mocht nòg zoo’n goedaard van een vent zijn, welke feitelijkheid hij, Poncke, niemand betwistte.
Pater Medardus bezat wezenlijk lijk de bruine oogen van een trouwen hond en Pastoor Poncke had zich uitzonderlijk moeten volharden, teneinde zijn oude grief niet prijs te geven en hij betrapte zich er soms op, den pater van her, en in het màgere!, op te bouwen en hem te bekleeden met het Franciscaansch habijt. Pater Medardus had fel gefaald met geen discipel te worden van Gods joculator. Voorzeker bepaalde zijn zucht naar overmatige maaltijden zijn keuze. Dat er mede buikige Franciscanen bestonden, Pastoor Poncke wenschte het nu eenmaal niet te gelooven. Die van Franciscus: aan hen hadt ge kerels uit één stuk, pioniers van Ons-Heer bij uitstek en wier gestalte het pionierschap pront weergaf.
Nooit polste Pastoor Poncke Katrijne omtrent het mislezen en preeken van Pater Medardus. Hij wist hoe het verloopen zou. Pater Medardus was geen Poncke. Allang zouden de parochianen het verschil ervaren hebben. Gelukkig ging Pater Medardus niet eeuwig in de stede blijven. Na zijn, Poncke’s dood, kwam een andere pastoor. De Dammenaren moesten efkes door den zerpen appel heen-bijten. De nieuwe pastoor zou zich in elk geval redelijk van zijn taak kwijten. ’Laas, met redelijkheên kan