bladzijde 248 249 250

vanaf zal komen en dat zij opterminst een kwart eeuw in den Voorhof des Hemels het vagevuur zal moeten anti-chambreeren. Gelukkig beduidt een kwart eeuw in de eeuwigheid slechts een tel of wat — maar toch nog lang genoeg om gildig te wroegen over uwe kwezelarijen en na-ijver. Ho, ik zou bijkans uit de biecht spreken. Vergeef het mij, Heer. Ge kunt gaan, Katrijne. Danke.

Het werd Maartmaand. 1786

Nu zouden de zwaluwkens, zon Pastoor Poncke, langzamerhand, ginder, in de Zuidersche landen, vergaderen, teneinde den tocht naar Vlaanderen onderling te beramen. In den geest zag Pastoor Poncke hen nevenseen snoeren op de dakranden van oriënten en hoorde hij hen twisten op het stuk van het vertrektijdstip. Hier in Vlaanderen had de vriezing algeheel uit. De wind woei uit een zuid-west, volgens Katrijne, en ge voeldet de zon duidelijk door uw vel bakelen. Ei, wellicht wàren de zwaluws reeds onderweg, zwermden zij boven de blauwe zee der middellanden. Tja, en alsdan zoude het maar enkele dagen meer lijden eer Katrijne hem de blij-mare bracht.

— Nòg niets?, vraagde Pastoor Poncke de maarte telkens wanneer zij op de kamer kwam.

En Katrijne’s ontkenning ontwrichtte hem niet. Het lag in het vaste bestel der dingen, dat de zwaluws zich op zekeren uchtend vertoonen zouden aan Katrijne heur oog. En ook Pruyck en de grafmaker waren door haar tot uitspieden opgevorderd. En dat hij zich al sneller te verzwakken wist, hij legde het zich ten beste uit. Verzwakken was niet: zwichten. Hij zou het voorzeker uithouden.

En tegen het einde van lentemaand boodschapte Katrijne hem op een uchtend:

— Ze zìjn er, Eerwaarde!