Aalmoes

Terwijl hij boven van schoeisel wisselde, hoorde hij beneden druistig den buitendeurklopper kletteren. Hij luisterde gespitst op. Katrijne opende den bezoeker. Een indringende mannenstem lamenteerde langdurig en dusdanig, dat Katrijne niet aan ’t woord kon raken. …Er zal een ramp gebeurd zijn, giste Pastoor Poncke en met een gespschoen en een pantoffel aan vertoonde hij zich bovenaan de trap.

— O, Mijn-Heer Pastoor, o Mijn-Heer Pastoor, kom toch!, jammerde de man, een gore, struische, stoppelbaardige vijftiger, in de luidelijke gang.

Bedaard, mijn vriend, wees gerust, ik kom reeds, suste Pastoor Poncke warm en daalde en bij den man gekomen sprak hij:

— Waarmee kan ik u bijstaan, mijn vriend? Uw wijf krank? Uw kind krank?

— Ach, Mijn-Heer Pastoor, gij leeft in weelde, een aalmoeske asteblieft om de liefde Gods, mijn beer grolt sedert vijf dagen en mijn bloot vel blinkt door mijne kleeren! Een aalmoeske, asteblieft om de liefde Gods!…

Pastoor Poncke draaide zich om en bedachtzaam wenkte hij den bedelaar mede naar boven. Daar, ten overloop, legde hij den man de hand op de schouder en zeide:

— Mijn daadschuwe vriend, ge zijt vet en nergens zie ik uw bloot vel blinken. Neen, ik heb geen aalmoes voor u.

bladzijde 43-44