Pastoor Poncke … glipte in zijn pantoffels, sloeg zich de oppersargie rond de schoêren, teneinde zich voor de nachtkilte in het huis te schutten, nam de flesch met de kaars van het bedtafelke, begaf zich trapwaarts en ontwaarde Katrijne, die heuren hals bang buiten de deur van haar slaapvertrek rekte:
— Open niet, Eerwaarde. De tijden zijn onbetrouwbaar. Het kan een uitzinnige zijn of een moorder. Wie is het?
— … Ik zal het rap weten. …
Pastoor Poncke ging naar beneden. Grillig zwaaide en zwonk achter hem zijn schaduw. Hij deed de voordeur van de grendelen, lichtte de keten. De klopper dreunde door. Pas als hij de deur opende, kwam er een einde aan.
— Mijn vrìnd…!, zegde Pastoor Poncke meewarig. — Ei, wat is dàt nu? Het is mìjn sargie, niet de ùwe… Ei, mijn vriend…!
Pastoor Poncke stond zonder sargie en met een gedoofd licht op den drempel. De man, die hem de sargie ontgrist had, was reeds spoorloos verzwonden. … Blies de màn de kaars uit of de wìnd?
Hij sloot de deur, grendelde op den tast, schuifelde naar de trap, beklom de treden. Hij arriveerde op den overloop. Hij vernam Katrijne.
— Eerwaarde, wat was het?
— Héé, niets, Katrijne-dochter. Mijn kaars is uitgewaaid. Er was iemand om mijn sargie. Hij moet schrikkelijk kou hebben geleden. Zoo ras hij de sargie had is hij vertrokken, de arme.
— O, zuchtte de maarte opgelucht. — Eh…, zijt gij uw sargie kwijt?
— Kwìjt, Katrijne? Gij bezigt het juiste woord niet. Hetgeen men aan de armen kwijtwordt beduidt immer groote winst voor de ziel. Ik heb, Katrijne, onderrichte Pastoor Poncke, — ik heb als mensch mijne naasten lief gelijk mij-zelve. Alzoo verlangt het God en niet anders. Een goede daad duldt geen uitstel. Ha, hier heb ik mijn deurknop. Katrijne, goedennacht.