bladzijde 33 34 35

Si Deus pro nobi, quis contra nos?1 De Heere stuurde ons de puid en men moet dank weten te wijten aan een knecht Gods. De daad bij het woord voegend, vingerde Pastoor Poncke uit zijn zijzak twee halve sollekes voor den dag en wierp ze de onder water verzwonden vorsch toe, zeggende:

— Hier, mijn vriend, om koekskes voor te koopen.

Hij liet Socrates keeren en gispte onder het voortgaan:

— Gij zijt een ijdeltuit, Socrates! Teneinde de eigen schoonheid — gij zijt schoon, daar niet van, mijn Vriend —, teneinde u weerkaatst te weten in een waterspiegel en u in u te vermeien, biedt gij niet alleen u-zelf, maar ook mij, prijs aan een ongevraagd modderbad. Zekerlijk mijn Vriend, modder heeft de beheptheid ijzerdeelen in-te-houden, hetwelk bijvoorbeeld het flericijn zeer te stade komt. Maar ik lijd niet aan het flericijn, Socrates —, ik lijd puur en rijkelijk aan de kwellingen van eksteroogen onderhevig, waartegen barbier, chemist noch doctoor een radicaal middel kent. Gansch uwe doening sproot dus voort uit belachelijke eigenliefde, die u uwe taak veronachtzamen deed. Het eenige wat gij bereikt hebt, mijn Vriend, is mij schokken in het door mij op u gesteld vertrouwen. Stak de duivel zijnen doorn in uw hart, Socrates, en vergat hij het godsteeken op uwen rug? Ik wil niet achterdochtig zijn, ik wil gelooven, dat gij efkes afweekt van uwe devooren — hetgeen elkendeen geschieden kan, die een grein openstaat voor onzalige inblazingen. Waakt voortaan, Socrates! Vigilate!2

Pastoor Poncke zweeg, liet den teugel uit de linkerhand glippen: voor Socrates een gebaar van herwonnen vertrouwen. Den labeurenden, vraagreeën daggelder genakend, sprak hem Pastoor Poncke welwillend: