bladzijde 89 90 91

verbintenis met Ons-Heer. Mijn breviering zal een plechtigen ommegang vervangen. Ik zal op mijn Socrates God vragen om regen. Ik vlei mij, dat Ons-Heer mij gehoor spillen zal, mits gij geen geheime doodzonde hebt bedreven. Overigens hebt gij uw kruis in lijdzaamheid te torsen. Crux ancora vitae.1 Amen.

Des anderendaags toog Pastoor Poncke erop uit, teneinde God te verbidden. Afwijkend van de gemeenlijke route reed hij al de koornvelden van het Damsche langs, de hitte manhaftig braveerend. Zijn brevierboek had hij ditmaal niet vannoode. : — Socrates, had hij bij den afreis gezegd, — indien gij bidden kunt, bid, bidde ik u. Gij, ezels, zijt onder de viervoetige dieren, met den os en het schaap, uitverkorenenen des Heeren. Gij zijt tòch gedoopt bijaldien, niet door mijn hand, doch door den Heiligen Geest. Gij zijt verduldigen van nature. In het tweevoudige naamt gij, o Socrates, het Kruis op u. Zoude ik u dan niet beter van hart achten dan het meerendeel der menschen? Uw eenige fout is uw koppigheid. Diergelijke buien echter vallen bij u slechts schaarschelijk voor. De menschen, mijn Vriend, zijn ìmmer halsstarrig. Zij verstaan God niet, de menschen; hùn wil moet steeds de voorste zijn. Och, Socrates, eens was Benedict Poncke juist gelijk zij. Toen doorlaaide mij, wat ik benaam: het Saulus-Paulusmoment. Het geschiedde in mijn theologantentijdperk. De mensch, betweter in allerhand, mijn Vriend, weet van zichzelve geen speldekop af. Hij loop vreemd in het eigen corpus. Ha, Socrates-vriend, toèn blìksemde het mij eensslags: ik ging Benedict Poncke schouwen in al zijne nietigheid en in al zijn verwatenheid. Ik ontleedde mijn wezen gelijk de anatomist een doode dompelaar. Ik legde elk vezelke properkens bloot. Hoe ik mij alsdan scháámde voor God, Socrates! Ik had in een muizegat willen kruipen voor eeuwig. Maar toen, doordien ik mij-zelve