bladzijde 202 203 204

wilt toch niet dat ik met mijne kwelduivelkens de mijlen heemwaarts voetelings meet?

— Zònder zadel, herzegde de vent, — en misschien maak ik nog een halven daalder meer.

— Die halve daalder is voor u.

— Accoord, sprak de man en greep naar den toom.

— Neen, patiëntie, zegde Pastoor Poncke. — Men verafscheidt zich van een levensgezel niet zonder een woord uit de diepte der ziel. Héé, Socrates-vriend, ge hebt nog niet gegeten. Ge krijgt mìjn rantsoen. Ik zoude geen brokske kunnen doorzwelgen. (Pastoor Poncke diepte een pakske boterhammen uit zijnen toog, maakt het open en bood Socrates uit de hand een der stuiten, door Katrijne met schellekes kaas belegd). Socrates, voormaals mijn kloekste kameraad, dit is de leste daad welke ik jegens u vervul. Ge lijdt blijkelijk honger. Ja, ge zijt steeds een lekkerbek geweest, een Lucullusgelijk ik. Hier, de twééde. Laat z’u eveneens smaken. Het is eenigszins uw galgemaal. Socrates, Socrates, waartoe sloot g’ uw hart voor mij en Ons-Heer? Hier, de derde. Jaren van genegenheid jegens elkander hadden zich nog kunnen aaneenschalmen. Ik beklaag ù en beklaag mìj. Neen, het papier is ijdel, mijn Vriend, zie, het fladdert te gronde en ik klop de kruimels van mijne handen. Thans is het ellendig moment aangebroken. Ach, Socrates! Duizend dingen zoude ik willen zeggen en ik weet er geen één. Vaarwel, mijn Vriend! Cura ut valeat.1

Pastoor Poncke wendde zich ruklings om vanwege de bewogenheid en verwijderde zich. Er was een vreemd ruischen in zijn hoofd en in zijn borst woog een zwaarte. Alsaan stiet hij in het gekriel tegen dezen en genen boer. Hij merkte het niet. Noch vernam hij het rond-omme lawijt. Allengs vermeesterde hij zich. Zijn mond vormde zich tot een verbeten streep. Een dienaar van