zich hier te vervoegen. Zij waren mijne Vrienden en ik wil hen vaarwel zeggen. Katrijne, geef mij uw hand. Katrijne, mijn eerste vaarwel geldt u. Gij waart een Vriendin voor mij, gij hebt recht op mijne uitzonderlijke erkentelijkheid. Héé, zonder u was ik al jaren eerder verhongerd! Nietwaar? Nietwaar? En hoe nobel wist gij de spijzen te bereiden! Het vocht loopt mij in den mond als ik peins op een door u geroosterd kapuinken. En gij waart eene getrouwe maarte. Gij hadt uwe lastigheden. Och, ik eveneens de mijne. Doch uw getrouwheid en uwe keukendaden bleken onberispelijk. Bovendien toondet gij u bijwijlen niet onschrander. Gij hebt veel van mij begrepen. En hetgene gij niet in mij te doorgronden vermocht, ge kweldet er u niet over, ge schooft het vernuftig terzij. Drie wezens waren mij het liefst op de wereld: gìj, Katrijne-dochter, Sòcrates en de Bàljuw. Het zal uw aandacht getrokken hebben, dat ik den Baljuw niet laat nooden. De Baljuw namentlijk zal mijne laatste oogenblikken beleven, weet ge. Hij is een on-godist. Het zoude kunnen zijn, dat mijn sterven hem tot beter inzicht brengt. Maar ik dwaal af. Ik wil u niet te lang folteren, alhoewel gij u moedig houdt, Katrijne. Gij waart een excellente vrouw. Relegentem esse oportet; religiosum nefas. Men moet zich godvruchtig gedragen, niet femelachtig. Femelarij weerdet gij steeds vàn u. Ik prijs dat in u —, hoogelijk, Katrijne. Ik had altijd een afschuw voor kwezels gelijk Melanie Ruttaert-zaliger. Geloof mij, dat Ons-Heer van dezulken niet gediend is. Gìj echter komt in den hemel, Katrijne —, zoo vast gelijk ik er kom. Ik zoude u vlot het bewijs van mijne hemel-zekerheid kunnen leveren, had ik een kersouwke hier. Ik zoude de bladjes ervan uitplukken, één na één, gelijk gelieven het bedrijven. Ik zou er bij litaneeren: Hemel; hel; vagevier; hemel; hel; vagevier… Het leste blaadje zou den Hemel profeteeren. Is er een kloeker bewijs, Katrijne? ’Laas, bloeien er nog geen