kersouwkes. En bovendien riekt een diergelijke doening ietwat naar bijgeloof, naar ketterij — een liefelijk bijgeloof, een liefelijke ketterij, geloof mij. Ons-Heer maakt zich er niet kwaad op, integendeel… Ik dwaalde alweder af, Katrijne. Katrijne-dochter, ik zegen u uit Naam van den Heer-God. En ik dank voor al wat gij voor mij deedt. Gij hebt immer, nietwaar, de verlangst bezeten, Uwe levensdagen te beëindigen bij de bagijnen. Nu kunt gij er heentrekken, want mijn testament zal uw faam boekstaven in een vorm, die u de gelegenheid schenkt uwe verdere jaren in aangename devotie te slijten. Ei, gaat ge nu tòch aan het schreemen, Katrijne? Héé, ìk heb toch meerdere reden ertoe dan gìj en ik laat geen traan. Laat mij dan maar alleen en ga naar beneden, Katrijne.
Op noenstonde van drie week de deur van de krankenkamer open en Mijn-Heer Vercuyck, in ambtsgewaad, effen zwart lakene mantel en gladde blanke bef, tord binnen. Onder den arm klemde hij een gewichtige map en hij halteerde steil op de vloermat, boog vervolgens waardig, richtte zich weêr recht, kuchte droog en sprak gedempt:
— Hier ben ik, Eerwaarde Heer Pastoor. Uw verzoek bij u te komen was mij een heilig bevel. De bescheiden draag ik met mij.
— Héé, mijn Vriend, waartoe zoo dor getaald. Ben ik u een vreemdeling in Jerusalem? Zijt gij den avond ten huize van den Baljuw vergeten? Verkeerden gij en ik niet steeds op voet van vriendschap met elkander? Ik bevat u niet bijster. Ontsmijt u voor drie vierendeel den Notarius. Bejegent gij uwe uiterstewille-cliënten altoos op deze wijze? Tut-tut, gij zijt toch geen doodbidder? Kom nader, mijn Vriend.
— Verschooning, zegde Mijn-Heer Vercuyck, — een krankensponde is geen festijndisch. De Notaris in mij wil het zijne. Hm,