Ik, Poncke, Benedictus, Pastoor binnen de Parochie Damme in Vlaanderen, Bedienaar des Altaars in de Onze Lieve Vrouwe-kerk aldaar, zijnde krank ten doode, maar niettemin nuchter bij zinnen als wellicht nimmer tevoor en deshalve in het volledig bezit van mijn geheugen, doe op heden vanuit mijne sponde mijn uitersten wil kennen en eisch, dat na mijnen dood, de hieronder te openbaren schikkingen zonder hapering worden uitgevoerd:
- Wat mijn stoffelijk hulsel betreft, men bedde het na mijn afsterven in een ruw houten schrijn na het mijne beide soutanen te hebben aangedaan, opdat de spreuk vervulde worde: Omnia mea mecum porto Mijn gansche have draag ik met mij.
- Mijn graf worde gedekt met een naakten, effen zerksteen, opdat de wandelaar mij gemelijk passeere als lag het lichaam van Benedictus Poncke nìet daaronder, want wat is het lichaam eens menschen? Aarde van de aarde en niemendal meerder en niemendal minder. En nimmer was ik per slot ijdeltuitig.
- Ik schenk Katrijne Celestine Houwaert, mijne maarte, die mij heure kostelijke dienstbaarheid uitermaten gaaf toewijdde —, ik schenk Katrijne alle mijne meubelkens en al het keukengerief et cetera, en al mijn baar geld plus de twee waardepapieren, welke te vinden zijn op het schab in mijne librije achter de root boeken, opdat zij heur inkoope op het bagijnhof en een wit leven leide tot aan haar stervenszucht.
- Ik stel mijn weergaloozen Vriend Socrates, dien ik in den hemel zal wederzien, onder de veilige hoede van den huidigen Baljuw van Damme, Mijn-Heer Hemerijck, woonachtig ter stede in de Reigerstraat, opdat mijn Socrates goê-leve tot aan zijn einde en ik schenk Mijn-Heere Hemerijck, na Katrijne en Socrates mijn genegenste Vriend, mijne boeken en mijne door mijn hand gewrochte geschriften, welke laatste hij echter geenerlei bekendheid geven mag — hij vermeie zich erin en hij zal er voorzeker God in gewaarworden.
- Ik laat den Eersten Schepene Fonteyne van Damme mijn gaanstok met elpenen bol na, opdat hij zich mijner beminnelijk heuge gedurende zijnen gang vanaf zijn huizing naar het Raadhuis en omgekeerd, want ik acht den Schepene hoog uit oorzaak van zijn rechtschapenheid en zijnen smakelijken lach.
- Ik schenk Mijn-Heer René Koeckaert, Stadsschrijver van Damme, te mijner gedenkenis mijne zilveren snuifdoos met Katherina-van-het-rad erop uit gehamerd, welke Heilige, volgens mijne ervaringen, de kracht van de snuif schijnt te verdubbelen, of ik zoude mij al bijster moeten vergissen —, schenk den Schrijver onderhavige snuifdoos mìts hij het eenzaam geworden Roozeke Ruttaert na verstrijking van den rouwtijd wegens het afsterven harer zuster Melanie, huwe, want het is mij, Pastoor van Damme, niet verborgen gebleven, hoe Mijn-Heer Koeckaert en Roozeke Ruttaert eene heimelijke minne onderhielden, welke de snoodaardesse van een Melanie — Ons-Heer erbarme Zich over haar — poogde te vermoorden.
- Ik schenk Mijn-Heer Spiessens, Apothecarius binnen deze stede, mijn boog en pijlen, opdat hij niet langer schiete met de wapens van Voltaire, doch met het wapen van mìj, Benedict Poncke, hetgeen hem stellig van zijne dwalingen heelen zal en zijne wankelingen voorgoed uitroeien.
- Ik schenk Mijn-Heer Antonius Gerardus Vercuyck, Notarius van Damme, mijnen voorraad wijnen.
- Ik schenk mijnen tijdelijken plaatsvervanger Pater Medardus van de Dominicaner orde mijn brevier, welke verlezenheid, waaruit mijn noest bestaan ademt, hem uitzonderlijk stichten en het inzicht bij hem wekken zal, dat een simpel pastoorke in devotie zelfs een Dominicaan evenaart en buitendien vormt mijn brevier mijn muzijkboek, want zingend is alle Latijn.
- Ik schenk der Heilige Moederkerk niemendal, daar ik Haar reeds mijn gansche leven gaf, hetgeen de Liefde is waarvan Sint Paulus spreekt.
- Ik geef mijne geliefde Parochianen mijne innige groetenis en de verzekering van mijn gebed voor hen, hierna, in het Rijk der Eeuwigheid.
Dit is mijn uiterste wil, ten getuige waarvan mijne naamteekening strekke, hieronder gedeponeerd op den den drij-en-twintigste van Lente-maand Anno Domini 1786.
———