Pijl

Met boog en pijl gewapend, beklom ik, eenen windeloozen dinkelenden zomerdag, de wenteltrap der Lieve-Vrouwe tot aan den oppersten trans. Ik legde — mijn boog is van de zwaarste uit — den pijl aan de pees, deed den romp halveling achterwaarts en zijlings over hellen, daarbij de zolen schorend —, spànde uit alle kracht, zoodat het pijltopende het hout midboogs taakte, bemikte het hart des hemels, loste — en de pijl ijlde straal en zoevend de ruimte door. Mijn blik hield hem beet in zijnen stouten tocht, verspeelde hem op een moment.

Ik kèn de vluchtwijze der pijlen in steile baan en heb inzicht op afstandelijkheden. De steil afgeschotenen wijken steeds uit de recht linie, kantelen per slot — om ter aarde te suizen in vrijwel gelijkelijke on-rechte lijn. Hunne stee van neerkomst vermeet ik mij tamelijk pront te kunnen beramen. Dies wist ik mijn pijl in zijnen val met het oog te zullen grijpen: zij zoude mij niet ontkomen. Ik beidde daar op de Lieve-Vrouwe, de verdere gebeurlijkheid zoo gerust lijk een behorste rots der arend, de hand in scherm boven de wimpers. Maar geen pijl streepte mij in het vizier, zoo gezegd. Géén pijl, mijne vrienden! Ongemak ging aan het wroetelen, verzeker ik u. Mijn pijl verbrak de wetten van haar vlucht! Zij keerde nìet! Of faalde mijn blik? Ik kon zulks niet aanvaarden. Ik ging de afschieting na bij mij-zelve, ik moest waarachtig bevinden, dat ik de pees nimmer zóó wijd uitgetrokken had. Ik moest gaan bevinden, eene bovenmenschelijke daad te hebben verricht: mijn schicht had gespot met den aether:

het vermogen der lucht, pressie uit te oefenen op het ding; hij doorboorde het Al, hij stéég, gestuwd door de onnoemelijke vaart, welke mensch en wapen hem in-zond. Hij zoude nóóit ofte nìmmer wederkeeren!

Vrienden, dit besef deed mij zwijmelen… Gelijk een tastbare boodschap van de aarde der menschen zou mijn pijl hemel en God-zelve bereiken. Sic itur ad astra Aldus stijgt men naar de sterren. Maar nòg beidde ik.

Twee stonden aaneen spiedde ik den hemel af op het geschatte punt. Géén streepke, géén pijl! Nooit was ik bewogener in het hart, nooit gelukkiger. Ik weet niet meer, hoe ik uit den toren in de pastorij ben beland.

Edoch, Benedictus Poncke is een voorzichtig man, zoo voorzichtig gelijk de tegenwoordige paus van Rome met een mirakel. Tien dagen lang vroeg ik ieder kind, van bemel tot bengel: hebt gij, of één uwer, ongeveer dáár en dáár een pijl gevonden? Neen? Welaan, deze stuiver wordt de uwe, wanneer gij den pijl te ontdekken weet en hem mij op de pastorij brengt.

Mijne goede Vrienden: niet één der kinderen kwam mij het begeerde bieden! Ik wist voorgoed: dàt is de Eeuwigheid: een pijl ten hemel schieten, die geen aardsch oog meer waarnemen zal. Wie uwer twijfelt er thans nog aan de Eeuwigheid?, besloot Pastoor Poncke triomfant.

bladzijde 64-65