En hij, Poncke, was Poncke niet —, hij was kóren en ruíselen, waarop en waarin zich pimpampoentjes neerlieten om een wijlken te verademen van hun sidderende vlucht. Ja, van hèm, Pòncke, restte niets dan zijn ziel, die zich volkomen vereenzelvigde met het veld. En dit beduidde een zalig geluk.
Ergens onder zijn schedel zat het weten weggescholen van een van allen droom ontdane wezenlijkheid, doch angstvallig hoedde hij zich, het uit zijn hoek te halen. En het koren wierd Gód, hij werd één met God, hij ging in God teloor, maar niet vèr-loren, want in zijn verrukking heemde een zekere bewustheid. Namen kwamen hem — van Ruusbroec, Thomas a Kempis, Sint Franciscus, Böhme en zij waren méde het ruischen, ruischen…
En de tijd stond stil.
De Eeuwigheid suiselde, ruiselde, goudgeelde subtijl…
De werkelijkheid keerde — vermits het dènken keerde: de bevreemding vanwege de waarheid, hoe koren per slot bróód was en de eigenaardigheid, dat brood rijmde op dood. En dan, God weet waarvandaan gekomen, vertoonde zich daar almeteens de man met de bloote zicht.
— Héé, zóó algelijk nìet!, riep Pastoor Poncke en in zijn verschot krabbelde hij schielijk overeind.