een artikel uit de Limburger Koerier van 22 mei 1942

Letteren

De pastoor in onze letteren

Hoe een protestant hem ziet.

In het „Dagblad van het Zuiden” wijdt Pater E. Lohman O.F.M. een beschouwing aan het nieuwe boek van Jan H. Eekhout: „Pastoor Poncke van Damme”, en aan „den pastoor” als figuur in de Nederlandsche letteren in het algemeen. Hij schrijft:

Stilaan heeft de Pastoor een aparte plaats in onze literatuur verworven. Schrijvers uit zuidelijke contreien hebben meermalen den herder eener parochie tot centrale figuur van een roman gemaakt. Timmermans gaf zijn Pastoor uit den bloeyenden wyngaardt gestalte; Ernest Claes schreef over Pastoor Campens zaliger; in Kinderen van ons volk gaf Antoon Coolen ons Pastoor Vogel; Jacques Benoit introduceerde een Franschen dorpspastoor in Nederland een vertaling van „Dagboek van een dorpspastoor” van Georges Bernanos en nog niet zoo lang geleden boetseerde Van Oldenburg Ermke Pastoor Pius Paerel naar levend model.

Al deze priesterfiguren hebben hun bijzondere eigenschappen en aparte eigenaardigheden. Zij hebben het niet allemaal even ver in volmaaktheid gebracht en vooral de Vlaamsche pastoors vertoonen hebbelijkheden waarmede zij niet bepaald het aureool van een Pastoor van Ars of van een Alphons Ariëns verwerven! Typisch en zonderling zijn deze menschen, die zich door de eigenaardigheden van hun karakter laten beheerschen, waarvoor de correctieve steun van een vrouw geen tegenwicht biedt, gebonden als zij zijn aan een om hooge beweegredenen gekozen celibaat.

In het gezelschap van den Pastoor uit den bloeyenden wyngaardt, van Pastoor Campens en van Pastoor Pius Paerel maakt Jan Eekhout’s Pastoor Benedictus Poncke geen kwaad figuur. De zorg voor zijn wijnen is grooter dan voor zijn preeken — dit heeft hij met hen gemeen. Daarmede boet deze gestalte aan originaliteit in. In meer dan één opzicht valt trouwens een gebrek aan oorspronkelijkheid op. De geestigheden b.v. die Pastoor Poncke te berde brengt, zijn in anderen vorm vrij algemeen bekend en werden door den schrijver, naar omstandigheden gewijzigd, opnieuw aangewend. En de passage uit het hoofdstuk dat als Pastoor Bonus I werd getiteld, waar Pastoor Poncke biddend om regen langs de velden gaat, toont verwantschap met het prachtige proza van Albert Kuyle dat men in zijn bundel Harmonika vinden kan.

Het komt ons voor, dat Jan Eekhout met dit boek een te hooge greep heeft gedaan. Zelf Protestant, heeft hij een pastoor willen scheppen die in de katholieke sfeer van Vlaanderen leeft en ademt. Slechts gedeeltelijk is hij hierin geslaagd. Pastoor Poncke moge dan volgens den schrijver een devoot en uit zijn geloof levend priester zijn, dit neemt niet weg, dat hij opvattingen verkondigt die uit den mond van een priester erg vreemd klinken. Neem b.v. de bewondering die Pastoor Poncke voor de wijsheid van Luther koestert, dien hij prijst om zijn wijsheid, geloof en moed 72. Geen objectief historicus zal het er mee eens zijn, dat Maarten Luther aanvankelijk geen ontrouw beoogde en dat de Kerk de houding die zij vanaf het begin tegenover de dwaling heeft aangenomen, later heeft betreurd.

In zijn Binnenleiding geeft de schrijver de volgende karakteristiek: „Pastoor Poncke was een devoot man, een voortreffelijk priester, een vlijm realist zoo ’t van noode scheen, en een merkwaardig en grillig filosoof. Als filosoof behoort men hem mogelijk te voegen bij de sofisten. Neen, beter is het, te zeggen dat hij was een droomer, een dichter en als dichter een speler” 6.

Hiermede staat hij als een zonderling geteekend. Geen man van bijzondere deugd en volmaaktheid, al is hij devoot, al kan hij vol overgave en ongeschokt vertrouwen bidden en al springt hij desnoods gekleed te water om de ziel van een zijner parochianen te redden van den ondergang. Zijn hartstochtelijke liefde voor snuifdoos en bokaal maakt het hem moeilijk een verstorven asceet te zijn. Boetvaardigheid beoefent hij pas wanneer een maagziekte hem belet zich aan spijs en drank overvloedig te goed te doen. Wel heeft hij met Sint Frans de liefde voor de dieren en gewassen gemeen, alsmede de uitbundige waardeering voor het goede en schoone dezer aarde, elementen die zich zoo gelukkig met het Vlaamsche volkskarakter vermengen.

Er valt veel te waardeeren in dezen Pastoor van Damme, al is hij heelemaal geen filosoof en redeneert hij soms onwijs. Hij wil b.v. aantoonen dat zijn lichaamskracht in den loop der jaren niet afgenomen is en bewijst dit aldus: vroeger kon ik een bepaalden zwaren steen niet optillen en nu kan ik het nog niet. Ergo. 70

Men dient hem als een zonderling te aanvaarden. In bepaalde opzichten handelt hij beslist onwijs. Zelfs zijn sterfbed met de vrienden er omheen die met wijnglazen klinken, wordt een malle en dwaze vertooning 261. Men krijgt den indruk, dat Jan Eekhout Pastoor Poncke meermalen zelf in de maling neemt! Het is nogmaals jammer, dat hij dit pastoorstype te veel verprotestantscht heeft. Geen enkele priester bidt een psalm in de Nederlandsche Tale Kanaäns 99-100 of steekt zijn licht op bij een eigenaardig mysticus als Jakob Böhme was 213, 242!

Deze auteur schrijft een eigenaardig soort Vlaamsch. Zijn stijl is sober maar sterk van plastiek. Het boek is met Vlaamsche en Latijnsche spreuken doorkruid. Deze roman is voor eenieder geschikt.