bladzijde 27 28 29

de koolzwarte koddekespruik, een groet, door Pastoor Poncke gelijkelijk zwierig beantwoord.

— Eerwaarde, baste de Baljuw van boven af.

— Mijn Vriend, bescheidde Pastoor Poncke. — Mijn Vriend, wat is er van uw believen?

— Een banket te mijnent in het verschiet, Eerwaarde.

— De schoonste muzijk is mij de muzijk van lepels en teljoren en roomers, mijn Vriend.

— Ik weet het. Gij kent mijn keuken en kelder. Het wordt een uitzonderlijk festijn, ditmaal. Ik noodig u uit in naam mijner Baljuwin op komende week te Maandagavond. Zij viert haar naamdag.

— Gaarne, gaarne, mijn Vriend. Verontschuldig mij: ik brevier gelijk gij ziet. Vale.1

— Nog een reizeke, bid ik u, Eerwaarde. De Baljuwin…

— Ha-ja, groet de Baljuwin van mij, mijn Vriend.

— …zij hindert heur aan een stofke, zij stroomt over van properiteit. Zij gaf mij de boodschap voor u mede…

De Baljuw aarzelde. Zijn zwarte blik smeulde.

— Danke, danke, sprak Pastoor Poncke.

— …de boodschap, hernam de Baljuw, inzake uw soutane…

— Een eere-dracht, Vriend, zegde Pastoor Poncke niet zonder argwaan.

— …met vlekskes, vulde de Baljuw aan. — Duidt het der Baljuwin niet in het booze en verschijn aan haren disch in een andere soutane, smeekt zij u als vrouw en vriendinne.

— Danke, mijn Vriend. De Baljuwin moge gerust zijn, murmelde Pastoor Poncke zich verafscheidend. — Allo Socrates.

Socrates flapte met één oor en trok verder. De weelderige huizing der gezusters Melanie en Roozeke Ruttaert genaderd zijnde, sloeg Pastoor Poncke de oogen op de latijnsche gebeden in zijn brevier.