niet van tierelantijnen. God mede is een Baljuw. God baljuweert over het Heel-Al. Zoude Hij den Baljuw Hemerijck dan niet herkennen? En vernaamt gij ervan, dat God den apothekersstiel bedreef? Daarbij: eenmaal jaarlijks verscheen de Baljuw onder Gods oogen, bezocht hij de nachtmis van kersttij, teneinde de geboorte van Christus te vieren, Dien hij voluit heette: den grootste van alle mannen, die, sedert duizenden van jaren, de verblinde vlam van hun wezen over de zwarte ster der aarde hadden doen schijnen.
Aldus peinsde Pastoor Poncke over de kwestie en een zweem dier sedert lang verworven conclusie doorvleugde hem het brein, terwijl hij den zuren Apotheker breedelijk wedergroette.
De ezel Socrates wandelde statig voort. Pastoor Poncke prees diens loopwijze bijster nobel. Op hem zittend ervoert gij het geenszins, dat gij ruiter waart; hij droeg u gelijk u een uitgelezen zetelstoel draagt; ge deindet amper en waart bijwijlen genegen het lijf lavei-zuchtig achterover te hellen en de oogen pleizierig te luiken en een tukske te snappen, gelijk hij het, een loomen zomerdag in vroom vertrouwen waagde — op poene van een tuimeling op de zandbaan.
Socrates had thans het Marktplein bereikt en schreed aan op het raadhuis. Aldaar, op het bordes, koutte de Baljuw Hemerijck, gekleed in scharlaken rok en zilverdraadvest met Leuvensche kruifjabot, met den eerste-schepene Fonteyne, een rondlijvig manneke in kanariegele slipfrak en lange geruite hooze en hoogen witten hoed naar Engelsche mode. Poncke bespeurend staakte de Baljuw het gesprek en wonk.
— Ho, Socrates!, gebood Pastoor Poncke.
Socrates hield stil onder de balustrade. De machtige gebuikte Baljuw lichtte met zwier den bruinfluweelijnen driekanthoed van