Het oogstgetijde was aangebroken. De vrucht, gedijd tot volwaardigheid, zweek, lijk met telkens een lichten zucht, onder de rustelooze zicht. De zon mikte den pikkers heur schichten tusschen de gekromde schoêren. Het stoorde de mannen niet in hun wrochtdrift. Rèng, rèng. Het koorn moet af. De zon is zot. Laat haar zot zijn, laat haar plagen. Rèng. Wij lachen om de laaiïng. Zij deert ons geen zier. Wij zijn kloekaards. Hoor het vlijm zingen! Rèng. Rèng. Vivan het vrouwvolk. Wijven zijn nijver van nature. Rèng. Dat Cordulake van Melsen Broncke is een djent dingske, zij bindt mij alsaan op de hielen en lonk-oogt als ik mij ’t zweet uit de oogen strijk… Rèng. Rèng. Dat mijn Meele op kindbed ligt, juist nu, te midoogst… De boer vaart immer het beste: hìj heeft rijken oogst aan koorn, ìk aan de kinderen… Rèng. Maar wat jeremieer ik… ’t Koorn moet af. Rèng. Rèng.
Soms verliet een pikker het gelid, teneinde zijn zeisen te ontschaarden en het zethamerken tampte òp van de gronden gelijk een kersteklokje.
De vrouwen bandden de schoven, stuikten ze, kreten en lachebekten ondereen of naar de pikkers.
En dit leed alzoo van vroeg-uchtends tot avondval.
Pastoor Poncke, door den wijden buiten brevierend, liet menig-