bladzijde 123 124 125

een droom. Een droom evenwel, waarin gij u gebaad hebt en rein gekuischt — en herboren zult gij opstaan. Zoo, nu zijt ge thuis. Socrates! Daar komt Socrates reeds aangedreveld, Sanderken. Wilt ge aanvaarden, dat ik wel eens gedacht heb, dat Socrates een betooverd mensch zoude kunnen wezen! Geloofde ik aan tooverije, mijn gedacht ware een wéten. Wat houdt g’uw huizingske proper, Sanderken —, Katrijne gebetert het u niet. Ontkleed u. Neen, wacht efkes. Voor ik naar huis trek, verg ik een belofte van u af, gelijk het mijn recht is. Zie mij aan, Sanderken. Schóón. Met een halven blik ben ik al content. Luister nu: plechtig moet ge mij beloven, niet meer te doen ’tgeen ge deedt. Belooft ge ’t mij, mijn vriend?

— Ja-ik, zegde Sanderken zacht, terwijl een plas zich vormde rondom zijn voeten. — Ja-ik en… en ge zijt welgedankt, Mijn-Heer Pastoor…

— Geen vereischte, mijn vriend, woof Pastoor Poncke mild, — ik had het voor mij-zelf immers eveneens gedaan! En, om mij te verafscheiden van u: toon u kloek voor Ons-Heer en gedenk allen dag: mors honesta vitam etiam turpem exornat, het welk zooveel bedieden wil als: dat een eerlijke dood zelfs een schandelijk leven siert. Tot morgen, Sanderken.

En Pastoor Poncke reed ter pastorij, alwaar Katrijne, den toestand van zijn soutane gewaarwordend, uitbarstte:

— Eerwaarde, wat hebt ge nu uitgehaald? Uw toog, uwen goeden toog bedorven! En zie mij uwe schoenen! Zijt ge gevallen? Hebt ge in ’t water gelegen? Heere, is me dat verschieten!

— Ik ben een luttel nat tot aan het middel, Katrijne-dochter. Homo sum.1 Een mensch kan uitgletsen, nietwaar? Ge moogt peinzen dat ik inderdaad uitgegletst ben.

— Waar?