er van welke suggestie ook geen spraak was. : — Sedert geruimen tijd, Socrates-Vriend, prest mij eene groote loomte. Ik ben vol onlust. De klank van het latijn verspeelde, althans voor mij, zijn statige gedragenheid. Mijne leden wegen mij lijk lood. Dit al vindt zijn bron in mijne maag — een bittere bron, mijn Vriend… Er muikert mij daar entwat. Ik zeg niet, dat ik zéér heb. Ik kan het niet benamen. Het is er en is er geenszins, maar het ìs er. Hebt gij uw de maag wel eens overladen? Ge loopt rond in danig misbehagen. De ate weigert het proces der vertering te volvoeren. De eendere ondervinding is de mijne terwijl ik — eigenaardig genoeg, Socrates — honger lijd, mij den beer grolt en ik den drang mis, mij te zetten aan een mondenden disch. Zonderling, nietwaar? Ja, we zijn aan het oud worden. Ik waan mij ineenen twintig jaren ouder, lijfelijk dan. Natuurlijk is mijn toestand van beïnvloeding op den geest, dien ik er, gelukkig slechts lichtkens, door getaakt gis. Och, Socrates, de loop van het leven gaat ringvormig. Ge vangt het aan met verbruik van weinig levensmiddelen en ge besluit het met verbruik van weinig levensmiddelen — ge merkt het aan mij. Zaak is, uwen geest brandend te houden. Men moet zich heroïek weten te gedragen!
En Pastoor Poncke gedroeg zich heroïek en verheugde zich kort nadien als van ouds in de muzikaliteit van zijn geliefd latijn. : — Mijne zolen tijgen van her op vasten bodem en mijn leven kent van her zijnen koers, zegde hij zich. En des uchtends in den spiegel zijn schier zienlingsche vermagering keurend, betitste hij somwijlen een na een zijne pokke-putten met den wijsvingertop en uitte wijsgeerig nadrukkelijk en in tegenstelling met eertijds: — Dàt ìs Pòncke àlgelijk wèl! En eens, brevierend door den milden herfst, wèndde hij halverwege en verklaarde ter markt den Baljuw, die zijn bevreemding uitsprak over het feit, dat hij