bladzijde 253 254 255

dat ik testamenteer. Ik zal traag dicteeren, mijn Vriend. Hoor toe.

Ik, Poncke, Benedictus, Pastoor binnen de Parochie Damme in Vlaanderen (hebt gij ’t?), Bedienaar des Altaars in de Onze Lieve Vrouwe-kerk aldaar, zijnde krank ten doode, maar niettemin nuchter bij zinnen als wellicht nimmer tevoor en deshalve in het volledig bezit van mijn geheugen — ik geheug mij mijn pastoraal bedrijven tot in de fijnste bijzonderheden vanaf mijn eerste sermoen tot mijn leste, ’laas, mijn leste! —, doe op heden vanuit mijne sponde mijn uitersten wil kennen en eisch, dat na mijnen dood, de hieronder te openbaren schikkingen zonder hapering worden uitgevoerd:

In primis0, wat mijn stoffelijk hulsel betreft, men bedde het na mijn afsterven in een ruw houten schrijn na het mijne beide soutanen te hebben aangedaan, opdat de spreuk vervulde worde: Omnia mea mecum porto.1

Item2. Mijn graf worde gedekt met een naakten, effen zerksteen, opdat de wandelaar mij gemelijk passeere als lag het lichaam van Benedictus Poncke nìet daaronder, want wat is het lichaam eens menschen? Aarde van de aarde en niemendal meerder en niemendal minder. En nimmer was ik per slot ijdeltuitig. — Hebt gij ’t? —

Mijn-Heer Vercuyck hief het hoofd:

Verschooning, ik heb het. Het komt mij echter voor, Eerwaarde, dat gij deze beschikking… hm… valschelijk baseert. Gij wenscht, dat uw graf niemands aandacht trekt. Op deze wijze bereikt gij zulks — verschooning — slechts lastig. Uw zerksteen zal de eenige zijn zonder inscriptie. De wandelaar raakt hierover in verbazing. Hij klampt den grafmaker aan en hij verneemt, dat