Nauwelijks was hij in de duisternis neergelegen … of hij verbeeldde zich, een verdacht morrelend lawijt te hooren, buiten, aan de achterzijde der pastorij entwaar. … Hij dacht, onduidelijk, aan dieven en de hennen en den haan Pieter. Hij gleed de sponde uit en liep behoedzaam blootvoeteling naar het opgeschoven venster en spiedde den maanloozen nacht in. Hij werd korzelig op zichzelve en gispte zich in den geest: … Ben ik nu, warempel, lijk de ridder van de Mancha geworden om op niemendal af te sluipen en mij te laten verschalken door een valschen gehoorsindruk? De hof is de hof van al nachten, mijn pluimvee dommelt gezapig op stok en er schuurt wat wind langs de schuttingen. Ei, daar is het toch weêrom… het zal een losse plank zijn, het… Wat beweegt daar bij het kiekenkot? Heere, daar stáát iemand… een dief, een vent, die het voorzeker op mijnen Pieter gemunt heeft! Hij houdt zich koest, misschien snuift hij onraad… Wacht, mijn vriend, voor dieven ben ik onverbiddelijk. Het achtste Gebod is heilig en wet. Wee den wetsovertreder, vriendschap!
En Pastoor Poncke greep boog en pijl uit den vlak nabijen kamerhoek, zette den schicht op, knielde, spànde en mikte grimmig op den snoodaard. Hij liet los en de pijl snorde den hof in, secuur het doel tegen, vertrouwde de schutter. Ha-ha, en hij tròf, dat was gewis. Er was ineenen geen spoor meer van hem waar te nemen? Gevallen? Waarschijnlijk, want hij had een licht gerucht gehoord, een soort plof. Dood? Welneen. De pijl bezat geen punt. De stoot had den dief ontsteld en hij zou verder wel maken, dat hij van zijn, Poncke’s, gebied kwam.
— Dat hebt ge ervan!, riep Pastoor Poncke verbolgen in den hof. — Schaam u, een arme geestelijke te berooven! Ik heb u herkènd, verstaat ge, en gij zult zulks nader nog gewaarworden! Wat peìnst ge wel!
En zijn gramte aldus gelucht hebbende, plaatste Pastoor Poncke zijn wapen terug in den hoek en trok voor de tweede maal te bedde en sliep tot Pieter de Coninck hem wekte met groot geschal. Hij soesde nog een tijdeke na en réés pas als Pieter zijn tweede reveille klaroende.
Beneden vond hij de keuken ijdel, maar den moeshof inschouwend, zag hij er Katrijne donker komen aanterten met over haren arm de gereinigde soutane. Hij wilde bereids aanvangen met Katrijne mare te bieden van zijn jacht op den dief van dien nacht, als Katrijne, hem bemerkend, van onder den toog een pijl haalde en hem deze niet onboosaardig toonde. De jacht verwierd tot entwat schemerigs en een vermoeden steeg en groeide tot een onbehaaglijke feitelijkheid. Maar Pastoor Poncke kuchte eens, kuchte de feitelijkheid in het Nergens en het andere op de tong, gebaarde fierheid en sprak:
— Ha, Katrijne, ge hebt den pijl gevonden, welken ik deez’ nacht afschoot op een dief! Schóón. Dànke.
— Dief?, smaalde de maarte. — En dàt dan? Hier, het schot is dwars door uwen toog gegaan. Twee klinken! In de achterste klink is de pijl blijven haperen. Díef? Zegt gij niet steeds, dat er binnen Damme geen dieven zijn? Zonde voor God. Zulke klinken vallen niet weg te repareeren. Uw toog is bedorven. Gij hebt op uwen toog geschoten.
— Tja, knikte Pastoor Poncke, ineenen voor de schrelle waarheid gesteld. — Tja, het heeft er veel van dat gij het bij ’t rechte hebt, Katrijne… Geef mij den schicht eens over, ik bevat niet, hoe… Ai-mij, ik heb een kapotte pijl opgelegd, eene zonder knop… het hout is hier puntig, gelijk ge ziet. Lijk een dief in den nacht komt de dood. Loven wij God, Katrijne-dochter. Zie, ik zucht van geluk.
— Uw toog verramponeerd, dat noemt gij geluk? Maria-Jozef, het is om te weenen!
— Bedaar, Katrijne-kind. Acht eens op het koppel klinkscheuren. Pal door de hartstreek. Hadde ik den toog aan het lijf gehad, ik ware dóód geweest…